Farmacokinetiek Flashcards

(23 cards)

1
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat beschrijft farmacokinetiek?

A

De processen waaraan een werkzame stof in het lichaam wordt onderworpen: absorptie, distributie, metabolisme en eliminatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat geeft de therapeutische breedte aan?

A

Het verschil tussen (on)werkzame doseringen en toxische doseringen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat gebeurt er bij een smalle therapeutische breedte?

A

Er is een grotere kans op toxiciteit en overdoseringen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Geef een voorbeeld van een medicijn met een smalle therapeutische breedte.

A

Digoxine.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Geef een voorbeeld van een medicijn met een grote therapeutische breedte.

A

Amoxicilline.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat is de biologische beschikbaarheid (F)?

A

De fractie van de toegediende dosis die onveranderd de algemene circulatie bereikt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is het first-pass effect?

A

De metabolisme van een deel van de geabsorbeerde stof door enzymen in darmen of lever voordat het in de circulatie komt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat is de formule voor het verdelingsvolume (Vd)?

A

C0 = F x D / Vd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is het effect van sterke binding aan plasma-eiwitten op het verdelingsvolume?

A

Het verdelingsvolume zal klein zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat zijn type I-reacties in het metabolisme?

A

Hydrolyse, oxidatie of reductie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn type II-reacties in het metabolisme?

A

Conjugatie reacties zoals acetylering, gluconidering en sulfatering.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is de rol van het CYP450-enzymsysteem?

A

Het is belangrijk voor de biotransformatie van geneesmiddelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

-
-
-
-

A
  • Azolen (ketoconazol, itraconazol, miconazol)
  • Claritromycine (macrolide AB)
  • Erytromycine (macrolide AB)
  • Verapamil (Ca-kanaal blokker)
  • Grapefruitsap
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat is het effect van enzyminhibitors op CYP3A4?

A

Ze zorgen voor inhibitie van CYP3A4, wat leidt tot hogere bloedspiegels.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

-
-

A
  • Rifampicine
  • Anti-epileptica (carbamazepine, fenytoïne)
  • St. Janskruid
17
Q

Wat is de klaring?

A

De hoeveelheid plasma die per tijdseenheid van stof wordt ontdaan.

18
Q

Wat gebeurt er bij nierinsufficiëntie met betrekking tot medicijnaccumulatie?

A

Er is kans op accumulatie van medicijnen door verminderde glomerulaire filtratie.

19
Q

Wat is de halfwaardetijd (T1/2)?

A

De tijdsduur waarin de plasmaconcentratie in waarde halveert.

20
Q

Wat bepaalt de noodzaak van een oplaaddosering?

A

De halfwaardetijd.

21
Q

Wat is de relatie tussen halfwaardetijd, verdelingsvolume en klaring?

A

T1/2 = 0.7 x Vd / Cl.

22
Q

Hoeveel tijd is er nodig om steady state te bereiken?

A

Circa vijfmaal T1/2.

23
Q

Wat gebeurt er met de plasmaconcentratie na het stoppen van een geneesmiddel?

A

Het geneesmiddel is na 4-5 halfwaardetijden verdwenen.