Filosofie Flashcards

1
Q

epistemologie

A

kennisleer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

scepticisme

A

kennis is niet mogelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

rationalisme

A

kennis van ratio/verstand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

empirisme

A

kennis van zintuigelijke waarneming

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Plato’s allegorie van de grot

A

mensen in grot en zien schaduwen. Deze schaduwen worden als echt gezien. De wereld die wij kennen is schaduw van ideeënwereld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

epistème

A

kennis van hoe dingen zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

doxa

A

mening van hoe dingen zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

intuïtieve inductie

A

met je verstand inzien dat iets noodzakelijk waar is voor alle gevallen (bijv. alle mensen zijn sterfelijk)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

idols of the tribe

A

vooroordelen die we als mens hebben, typisch menselijke fouten (bijv. vergissen bij illusie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

idols of the cave

A

vooroordelen van bepaalde culturele groepen (bijv. voorkeur hebben voor vernieuwing)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

idols of the marketplace

A

vooroordelen omdat we erover kunnen praten (bijv. woorden die nergens naar verwijzen zoals geluk)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

idols of the theatre

A

vooroordelen omdat autoriteiten zeggen dat ze kloppen (bijv. Aristoteles zegt het)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

cogito ergo sum

A

ik denk dus ik ben

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

enkelvoudig idee

A

kan je niet meer splitsen, bijv. rood of zoet

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

complex idee

A

samengesteld uit enkelvoudige ideeën, bijv. een stad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

primaire eigenschappen

A

eigenschappen van dingen zelf, onafhankelijk van waarnemer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

secundaire eigenschappen

A

eigenschappen bestaan door een waarnemer (bijv. water dat koud is in de zomer)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

constante conjunctie

A

als 2 dingen elkaar altijd opvolgen, dan denken we dat dit een oorzakelijk verband is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

a priori oordeel

A

met je verstand de waarheid vaststellen, zonder naar werkelijkheid te kijken (bijv. een zus is een vrouw)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

a posteriori oordeel

A

waarheid vaststellen door wel naar werkelijkheid te kijken (bijv. er zitten 20 bonen in de chili)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

analytisch oordeel

A

vermeerdert kennis niet, analyseren wat je al weet (bijv. elk lichaam is uitgebreid) ALLEEN A PRIORI

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

synthetisch oordeel

A

vermeerdert je kennis, nieuwe kennis opdoen (bijv. sommige objecten zijn zwaar)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

noumenale wereld (Kant)

A

geen kennis over mogelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

fenomenale wereld (Kant)

A

wereld die aan ons verschijnt, kennis over mogelijk

25
Q

Ideeënwereld (Plato)

A

kennis over mogelijk

26
Q

fenomenale wereld (Plato)

A

geen kennis over mogelijk

27
Q

copernicaanse wending

A

wereld legt geen structuur aan ons op, maar wij aan de wereld

28
Q

erklären (natuurwetenschappen)

A

oorzaak-gevolg (hoe komt het?)

29
Q

verstehen (sociale wetenschappen)

A

redeneren (waarom komt het?)

30
Q

correspondentietheorie van de waarheid

A

een zin is waar als het correspondeert met de feiten

31
Q

demarcatiecriterium

A

scheidt een van het ander

32
Q

corroborating evidence

A

bevestiging vinden als je de theorie ook hebt proberen te weerleggen

33
Q

dogmatisch denken

A

onbewust naar regelmaat zoeken

34
Q

Betekenisloze zin

A

Wanneer je niet kan checken of zin waar is

35
Q

Verifieerbaarheid

A

Checken met je zintuigen

36
Q

Confirmeerbaarheid

A

Moet vaak bevestigd zijn

37
Q

Feilbaar

A

mensen kunnen fouten maken

38
Q

Falsificieerbaarheid

A

Het moet weerlegbaar zijnn

39
Q

Occams scheermes

A

simpelste verklaring is de meest waarschijnlijke

40
Q

Systeem 1

A

denksysteem dat snel en zuinig is. Het werkt automatisch op basis van intuïtie

41
Q

Systeem 2

A

Denksysteem dat bewust en traag is

42
Q

constructivisme

A

gaat over de feiten

43
Q

relativisme

A

gaat over de waarheid

44
Q

Progressief onderzoeksprogramma (wetenschap)

A

Als je iets hebt gezien tegen je voorspelling, dan pas je het onderzoeksprogramma aan waardoor het complexer wordt

45
Q

degeneratief onderzoeksprogramma (pseudowetenschap)

A

Telkens achteraf je onderzoeksprogramma zo aanpassen dat voorspellingen tegen de theorie wel weer kloppen

46
Q

Pragmatisme

A

kennis koppelen aan handelen

47
Q

Method of tenacity

A

wegblijven van die dingen die je mogelijk aan het twijfelen brengen, zodat je niet aan je overtuigen gaat twijfelen

48
Q

method of authority

A

ervan uitgaan dat autoriteit weet hoe het zit, en daardoor niet gaan twijfelen

49
Q

A priori method

A

met je eigen verstand gaan inzien, opzoek gaan naar waarheden

50
Q

theologisch stadium

A

verklaren van fenomenen door bovennatuurlijke wezens en krachten

51
Q

metafysisch stadium

A

verklaren van fenomenen door krachten en essenties

52
Q

positieve stadium

A

verklaren van fenomenen door te zoeken naar causale, wetenschappelijke verklaringen

53
Q

protocolzinnen

A

uitspraken die de werkelijkheid direct beschrijven

54
Q

onderbepaaldheid van de theorieën

A

niet vast kunnen stellen welke theorie correct is (bijv. is plaatje eend of konijn?)

55
Q

incommensurabiliteit

A

verschillende paradigma’s zijn niet te vergelijken doordat ze verschillende theorieën hebben

56
Q

theoriegeladenheid van de waarneming

A

theorie bepaald wat je waarneemt

57
Q

extendend mind hypothesis

A

denkprocessen kunnen ook buiten ons hoofd afspelen, daarom mensen slimmer dan dieren

58
Q

looping effect

A

als we iets beschrijven gaan we wat we beschrijven veranderen door onze beschrijving (bijv. meer mensen ziek door ziektebeeld beschrijven)