fr Flashcards
(192 cards)
1
Q
het abbonement
A
l’abonnement
2
Q
de app
A
l’application
3
Q
de atletiek
A
l’athlétisme
4
Q
de fuif
A
le boum
5
Q
de tennisbaan
A
le court de tennis
6
Q
(de berg) beklimmen
A
l’escalade
7
Q
het kampvuur
A
le feu de camp
8
Q
de klimmer
A
l’escaladeur
9
Q
gelegenheid
A
l’occasion
10
Q
het publiek
A
le public
11
Q
de tocht
A
la randonnée
12
Q
de rust
A
le repos
13
Q
de sociale media
A
les réseaux sociaux
14
Q
de rugzak
A
le sac à dos
15
Q
de chat
A
le tchat
16
Q
leuk,grappig
A
amusant
17
Q
verslaan
A
battre
18
Q
zich verwonden,kwetsen
A
se blesser
19
Q
bewegen
A
bouger
20
Q
in de tent slapen
A
dormir sous la tente
21
Q
zijn
A
être
22
Q
een passie hebben voor
A
être passionné de
23
Q
klauteren
A
grimper
24
Q
joggen
A
jogger
25
zijn tent opzetten
monter sa tente
26
repeteren
répéter
27
zich abboneren
s'abonner
28
zwemmen
se baigner
29
uitgaan
sortir
30
chatten
tchatter
31
met behulp van
à l'aide de
32
ter gelegenheid van
à l'occasion de
32
dicht bij
à proximité de
33
de vrijetijdsbesteding
les loisirs
34
de deelnemer
le participant
35
het tijdverdrijf
le passe-temps
36
toegankelijk
accessible
37
bereiken
atteindre
38
toegang hebben tot
avoir accès à
39
zin hebben
avoir envie de
40
aanmoedigen
encourager
41
verslaafd zijn aan
être accro à
42
zich ontspannen
se distraire
43
trainen,oefenen
s'entrainer
44
rondhangen
traîner
45
de vechtsporten
les arts martiaux
46
de kano
le canoë
47
de bergbeklimmer
l'escaladeur
48
de sportzaal
le gymnase
49
de ortinologie,de vogelkunde
l'ornithologie
50
het prekpark
le parc d'attractions
51
het benjispringen
le saut à l'élastique
52
het parachutespringen
le saut en parachute
53
koken
cuisiner
54
zijn tent opzetten
dresser sa tente
55
berg beklimmen
escalader
56
wandelen
faire de la marche
57
kanoën
faire du canoë
58
paardrijden
faire du cheval
59
fietsen
faire du vélo
60
vogels spotten
observer les oiseaux
61
op avontuur gaan
partir à l'aventure
62
duiken
plonger
63
het boek
le boquin
64
de acteur
le comédien
65
het festival
le festival
66
de literaatur
la littérature
67
het schilderij
la peinture
68
de fotografie
la photographie
69
de repetitie
la répétition
70
de beeldhouwkunst
la sculpture
71
het spektakel
le spectacle
72
de toeschouwer
le spectateur
73
het toneelgezelschap
la troupe de théâtre
74
plankenkoorts hebben
avoir le trac
75
lezen
bouquiner
76
opkomen
entrer en scène
77
musiceren
faire de la musique
78
toneelspelen
faire du théâtre
79
een rol spelen
jouer un rôle
80
beeldhouwen
sculpter
81
de (postzegel) verzameling
la collection (de timbres)
82
de verzamelaar
le collectionneur
83
het gezelschapsspel
le jeu de société
84
de filatelie, het verzamelen van postzegels
la philatélie
85
de streamingdienst
la plateforme de vidéos à la demande
86
de spelregels
les règles du jeu
87
rustgevend
reposant
88
gaan vissen
aller à la pêche
89
op café gaan
aller boire un verre
90
een gezelschapsspel spelen
jouer à un jeu de société
91
kaarten
jouer aux cartes
92
rusten
prendre du repos
93
relaxen
se relaxer
94
de nek
la nuque
95
de hand
la main
96
de pols
le poignet
96
de elleboog
le coude
96
de rug
le dos
96
de hiel
le talon
97
het voorhoofd
le front
98
de kin
menton
99
de schouder
l'épaule
100
de bortskas
la poitrine
101
de buikspieren
les abdominaux
102
de heup
la hanche
103
de bil
la fesse
104
de dij
la cuisse
105
de knie
le genou
106
de enkel
la cheville
107
het hoofd
la tête
108
het bekken
le bassin
109
de arm
le bras
110
het been
la jambe
111
la confiance
112
de gave, het talent
le don
113
de teamgeest
l'esprit d'équipe
114
de vriendelijkheid
la gentillesse
115
de gevoeligheid
la sinsibilité
116
attent,zorgzaam
attentionné
117
zelfverzekerd
confiant
118
zelfredzaam
débrouillarde
119
ontspannen
décontracté
120
discreet
discrèt
121
begaafd,talentvol
doué
122
rijp,volwassen
mature
123
de hulp
l'aide
124
de vereniging
l'association
125
het budget
le budge
126
het doel
le but
127
de ontwikkeling
le développement
128
de doelstelling
l'objectif
129
de solidariteit
la solidarité
130
arm
pauvre
131
solidair
solidaire
132
vrijwillig
volontaire
133
samenwerken
collaborer
134
rekenen op
compter sur
135
finacieren
financer
136
organiseren
organiser
137
zich richten tot
s'adresser à
138
de inzet
l'enjeu
139
kinder
infantile
140
een beroep doen
faire appel à
141
een uitdaging aangaan
relever un défi
142
in nood
en détresse
143
het welzijn
le bien-être
144
de armoede
la pauvreté
145
de vluchtelingen
le réfugié
146
benadeeld
défavorisé
147
straatarm
démuni
148
uitgesloten
exclu
149
onzeker
précaire
150
kwetsbaar
vulnérable
151
de liefdadigheidsactie
l'action caritative
152
de geldinzameling
la collecte d'argent
153
de bijdrage
la contribution
154
de gift
le don
155
het engagement
l'engagement
156
de strijd
la lutte
157
de mobilisatie
la mobilisation
158
de steun
le soutien
159
handelen
agir
160
geld inzamelen
collecter des fonds
161
bestrijden
combattre
162
bijdragen aan
contribuer à
163
een gift doen
faire un don
164
tussenkomen
intervenir
165
strijden voor
lutter contre/pour
166
de krachten bundelen
mettre ensembles les forces
167
sponsoren
parrainer
168
zich mobiliseren
se mobiliser
169
zich engageren
s'engager
170
sponsoren
sponsoriser
171
ondersteunen
soutenir
172
de hoop
l'espoir
173
de rijgevigheid
la générosité
174
de voedselbank
la banque alimentaire
175
het vrijwilligerwerk
le bénévolat
176
de vrijwilliger
le bénévole
177
het goede doel
la bonne cause
178
de goede werken
la charité
179
het Rode Kruis
la Croix-Rouge
180
AZG artsen zonder grenzen
MSF médecins sans frontières
181
de NGO de niet gouvernomentele organisatie
l'ONG organisation non gouvernementale
182
de dierenbescherming
la SPA société protectrice des animaux
183
liefdadig
caritatif
184
humanitair
humanitaire
185
samenwerken
collaborer
186
vrijwilligerswerk doen
faire du bénévolat
187
op poten zetten
mettre sur pied
188
subjonctif apres :
doute
volonté
sentiment
certaines conjonctions
expressions imperonnelles
