FRANS EXAMEN WORDEN Flashcards
(31 cards)
1
Q
le concierge
A
De conciërge
1
Q
Les bagages (m)
A
de koffers
2
Q
le copain
A
de vriend
3
Q
le fils
A
de zoon
4
Q
jeune homme (m)
A
jongeheer
5
Q
le trafic
A
het verkeer
5
Q
le terrain de basket
A
het basketplein
6
Q
la femme
A
de vrouw
7
Q
la maman
A
de mama
8
Q
la route
A
de weg
9
Q
les vacances (f)
A
de vakantie
10
Q
aider
A
helpen
11
Q
cuisiner
A
koken
12
Q
décharger
A
uitladen
12
Q
manger
A
eten
13
Q
raconter
A
vertellen
13
Q
nettoyer
A
poetsen
14
Q
à 18 h(eures)
A
om 18 uur
15
Q
enfin
A
eindelijk
16
Q
vraiment
A
echt
17
Q
terrible
A
vreselijk
18
Q
À la prochaine.
A
tot de volgende keer
19
Q
À bientôt
A
tot binnenkort
20
Q
À tout de suite.
A
tot zo dadelijk
21
comme d ’habitude
zoals altijd
22
Ça y est.
ziezo
23
Mais qui voilà
maar wie we daar hebben
24
Nous y sommes!On est là!
we zijn er
25
Pas de problème!
geen probleem
26
Quel monde!Quel trafic!
wat een volk! wat een verkeer
27
Tu sais, maman, ...
weet je, mama ...