Frans VOCA Hoofdstuk 1 A + B Frans -> Nederlands Flashcards
(49 cards)
0
Q
les vacances
A
de vakantie
1
Q
le camping
A
de camping
2
Q
la glace
A
het ijsje
3
Q
le cheval
A
het paard
4
Q
chaud
A
warm
5
Q
allemand(e )
A
Duits
6
Q
hollandais(e )
A
Nederlands
7
Q
français(e )
A
Frans
8
Q
tu parles
A
jij spreekt
9
Q
il achète
A
hij koopt
10
Q
bonjour
A
hallo
11
Q
au revoir
A
tot ziens
12
Q
merci
A
bedankt
13
Q
de rien
A
niets te danken
14
Q
bien
A
goed
15
Q
un petit peu
A
een klein beetje
16
Q
voilà
A
alstublieft (als je iets geeft)
17
Q
s’il vous plaît
A
alstublieft (als je iets vraagt)
18
Q
Comment tu t’appelles?
A
Hoe heet je?
19
Q
Je m’appelle Thijmen
A
Ik heet Thijmen
20
Q
Tu es français/française?
A
Ben je Frans?
21
Q
Non, je suis hollandais/hollandaise
A
Nee, ik ben Nederlands
22
Q
Je ne comprends pas.
A
Ik begrijp het niet
23
Q
la France
A
Frankrijk
24
Paris
Parijs
25
le sud
het zuiden
26
la piscine
het zwembad
27
la plage
het strand
28
le copain
de vriend
29
la photo
de foto
30
blanc
wit
31
anglais(e )
Engels
32
il y a
er is / er zijn
33
où
waar
34
dans
in
35
comment
hoe
36
aussi
ook
37
avec
met
38
et
en
39
mais
maar
40
oui
ja
41
non
nee
42
près de
dicht bij
43
Ça va?
Hoe gaat het?
44
Ça va bien.
Het gaat goed.
45
Tu es en vacances?
Ben je op vakantie?
46
Oui, je suis en vacances ici.
Ja , ik ben hier op vakantie.
47
Tu parles français?
Spreek je Frans?
48
Oui, un petit peu.
Ja , een beetje.
