Frans VOCA Hoofdstuk 1 A+ B Nederlands-> Frans Flashcards
(38 cards)
0
Q
de vakantie
A
les vacances
1
Q
de camping
A
le camping
2
Q
het ijsje
A
la glace
3
Q
het paard
A
le cheval
4
Q
Duits
A
allemand(e )
5
Q
Nederlands
A
hollandais(e )
6
Q
Frans
A
français(e )
7
Q
hallo
A
bonjour
8
Q
tot ziens
A
au revoir
9
Q
bedankt
A
merci
10
Q
niets te danken
A
de rien
11
Q
alstublieft (als je iets geeft)
A
voilà
12
Q
alstublieft (als je iets vraagt)
A
s’il vous plaît
13
Q
Hoe heet je?
A
Comment tu t’appelles?
14
Q
Ik heet Thijmen
A
Je m’appelle Thijmen
15
Q
Ben je Frans?
A
Tu es français/française?
16
Q
Nee, ik ben Nederlands
A
Non, je suis hollandais/hollandaise
17
Q
Ik begrijp het niet
A
Je ne comprends pas.
18
Q
het zwembad
A
la piscine
19
Q
het strand
A
la plage
20
Q
de vriend
A
le copain
21
Q
Engels
A
anglais(e )
22
Q
waar
A
où
23
Q
in
A
dans
24
hoe
comment
25
ook
aussi
26
met
avec
27
en
et
28
maar
mais
29
er is / er zijn
il y a
30
ja
oui
31
nee
non
32
Hoe gaat het?
Ça va?
33
Het gaat goed.
Ça va bien.
34
Ben je op vakantie?
Tu es en vacances?
35
Ja , ik ben hier op vakantie.
Oui, je suis en vacances ici.
36
Spreek je Frans?
Tu parles français?
37
Ja , een beetje.
Oui, un petit peu.
