H2 Het menselijk lichaam Flashcards

1
Q

Het zenuwstelsel

A

Het zenuwstelsel ontvangt via de zintuigen informatie over de omgeving en het stuurt op basis daarvan onze spieren en interne organen aan. Het brein slaat informatie op en stelt ons in staat te denken, redenen en creëren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Een neuron bestaat uit…

A
  1. Cellichaam: bevat de nucleus en celstructuren.
  2. Dendrieten: ontvangen informatie. In sensory neurons ontspruiten ze aan één zijde van het axon, eerder dan vanuit het cellichaam.
  3. Axon: verzenden van informatie naar andere neuronen, kunnen erg lang zijn. Axonen eindigen met een synaptische knop en zijn soms omgeven door een myelineschede.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Synaps

A

De opening tussen de axonuiteindes van het presynaptisch neuron en het cellichaam of de dendrieten van het postsynaptisch neuron. Wanneer het actiepotentiaal een axonuiteinde bereikt, stuurt dat neurotransmitters in de synaps zodat de ontvangende neuronen beïnvloed worden in termen van het verkleinen of verhogen van de kans dat het neuron zal vuren. Bij bvb epilepsie vuren neuronen aan abnormale rates waardoor de patiënt aanvallen krijgt die kunnen bestaan uit convulsies en bewusteloosheid.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Na de geboorte groeit het brein vooral door de toename van?

A

het aantal glia cellen (‘hulp’cellen: regeling en behoud van neuronen) en de aanmaak van myeline. Het belang van myeline kan bvb aangetoond worden via de ziekte multiple sclerose: wanneer de myelineschede degenereert en zenuwen beschadigd geraken. Gedurende de eerste levensjaren verspreidt de groei van myeline zich cephalocaudaal (van hoofd naar tenen) over de rest van het lichaam. De aanmaak van nieuwe neuronen beperkt zich later tot enkele breinregio’s. Vanaf de volwassenheid begint het brein aan gewicht te verliezen: het aantal zenuwcellen neemt niet zozeer af, maar wel het aantal synapsen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Centraal en perifeer zenuwstelsel

A

Centraal zenuwstelsel: brein en ruggenmerg.

Perifeer zenuwstelsel: het netwerk van neuronen doorheen het lichaam.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

De hersenen kunnen verdeeld worden in drie delen…

A
  1. Forebrain
  2. Cerebellum
  3. Hersenstam
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Forebrain

A
  1. Telencephalon: bevat het cerebrum (cerebrale cortex, bestaat uit 2 hemisferen) en het limbisch systeem (betrokken bij de expressie van emoties zoals angst, boosheid en opwinding)..
  2. Diencephalon: bevat de thalamus (hub voor het ontvangen van zintuiginformatie en het versturen van motor informatie die sterke verbindingen heeft naar de cerebrale cortex) en de hypothalamus (rol in emotie en motivatie, belangrijk bij homeostase) die net onder en deels overhangen zijn door het limbisch systeem.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Indeling hersenen

A

Algemeen zijn de buitenste en bovenste hersendelen verantwoordelijk voor perceptie, leren, motor en conceptuele activiteiten en zijn de binnenste en onderste hersengebieden betrokken bij de interne en automatische lichaamsfuncties en het verzenden en ontvangen van signalen van het telencephalon.

  1. Frontale kwab: cognitieve functies, denken, plannen, organiseren, probleem-oplossend vermogen, emoties en persoonlijkheid.
  2. Motor cortex: beweging
  3. Sensorische cortex: sensaties
  4. Pariëtale kwab: perceptie, wereld begrijpen, spellen
  5. Occipitale kwab: visie
  6. Temporale kwab: geheugen, begrijpen, taal
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Cerebellum

A

Het cerebellum ligt aan de achterkant van de hersenen onder de cerebrale cortex. De belangrijkste taak is het coördineren van bewegingen en het behouden van lichaamsevenwicht. Er zijn vele connecties naar de motor cortex en zintuigen. Bepaalde delen van de cerebrale cortex initiëren specifieke bewegingen, het cerebellum zorgt dat onze acties precies en goed gecoördineerd zijn. Beschadigingen kunnen leiden tot ataxie: slechte coördinatie van bewegingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Hersenstam

A

De hersenstam bestaat uit middenbrein, pons, reticulair systeem en medulla. Het middenbrein is geconnecteerd met de thalamus die informatie van en naar delen van het forebrain stuurt en het ontvangt visuele en auditieve input specifiek mbt spierbeweging. Het reticulair systeem is een netwerk van neuronen dat doorheen de hersenstam naar de thalamus loopt en een belangrijke rol speelt in de regulatie van slaap, opwinding en aandacht. Het pons is betrokken bij oogbeweging, gezichtsuitdrukking en kauwen. De medulla bevat vitale centra die onze ademhaling, hartslag,.. controleren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Ruggenmerg

A

Bevat neuronen die impulsen weg van (efferent) en naar (afferent) de hersenen transporteren.
- Paraplegia: verlamming van de onderste lichaamsdelen.
- Tetraplegia: verlamming van armen en benen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Perifeer zeuwstelsel

A

Het perifeer zenuwstelsel bestaat uit:

  1. Somatisch zenuwstelsel: betrokken bij zintuig en motorfuncties, voornamelijk voor de huid en skeletspieren. Belangrijke rol bij zien, horen, proeven, ruiken, voelen en bewegen.
  2. Automatisch zenuwstelsel: activeert de interne organen en geeft feedback over hun werking aan de hersenen. Dit systeem is op zijn beurt onderverdeeld in 2 divisies:
    A. Sympathetic divisie: bij stressvolle stimulatie, helpt voorbereiden op ‘fight of flight’.
    B. Parasympathetic divisie: bij effecten tegenovergesteld aan stress, voor regeneratieve,
    groei-bevorderende en energie-besparende functies.

Het perifeer zenuwstelsel bestaat uit zenuwen die het centraal zenuwstelsel verbinden met de zintuigen, spieren en klieren. Er zijn 2 soorten zenuwen en die bestaan in paren, links en rechts:
1. Craniale zenuwen: komen voort direct vanuit het brein (12 paar bij mensen).
2. Spinale zenuwen: komen voort uit het ruggenmerg (31 paar bij mensen).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Het endocrien systeem

A

Het endocrien systeem bestaat uit een set van klieren die vaak samenwerken met het automatisch zenuwstelsel. Beide communiceren met verschillende delen van het lichaam: het automatisch zenuwstelsel ahv elektrische en chemische boodschappen, het endocrien systeem ahv hormonen.

Elke endocriene klier scheidt bepaalde hormonen af rechtstreeks in de bloedsomloop.

Het zenuwstelsel is met het endocrien systeem verbonden door connecties tussen de hypothalamus en de hypofyse die net daaronder ligt. De hypothalamus stuurt elektrische signalen naar de hypofyse, waardoor deze hypofysehormonen loslaat in het bloed.

Ook het endocrien systeem speelt een belangrijke rol in onze reacties op noodsituaties, via de hypothalamus-hypofyse-bijnieren-as.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Bijnieren

A

De bijnieren bevinden zich vlak boven de nieren en laten verschillende hormonen los in reactie tot stress en nood, oa cortisol, wat zwelling doet controleren bij verwondingen. Andere belangrijke hormonen van de bijnieren zijn epinephrine (adrenaline) en norepinephrine (non adrenaline) die samenwerken met het centraal zenuwstelsel bij snel reageren op noodgevallen: verhoogde hartslag en ademhaling, verhoogde suiker output van de lever,..

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Andere endocriene klieren die een belangrijke rol spelen

A
  1. De thymusklier (zwezerik) is bij kinderen groot, maar neemt in omvang af vanaf de puberteit speelt een belangrijke rol bij immuniteit.
  2. De schildklier regelt de groei en activiteit van het lichaam.
  3. De pancreas (alvleesklier) zorgt voor de regulatie van bloedsuiker of glucose door de productie van hormonen glucagon en insuline die een omgekeerde werking hebben.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Het spijsverteringssysteem

A

Het spijsverteringssysteem verteert onze voeding, zet deze om in chemische stoffen die bruikbaar zijn voor het lichaam en scheidt wat overblijft uit.

De vertering gebeurt op 2 manieren:
1. Mechanisch: door het samentrekken van maag en darmen.
2. Chemisch: door de inwerking van enzymen.

Enkele voorbeelden van enzymes:
* Carbohydrase: werkt in op koolhydraten.
* Lactase: werkt in op lactose.
* Phosphatase: werkt in op fosfaat onderdelen.
* Sucrase: werkt in op sucrose (suiker).

17
Q

Spijsverteringsproces van mond tot dikke darm

A

In de mond wordt het voedsel niet alleen gekauwd, het verteringsproces wordt er opgestart door de speekselklieren. Door peristaltische bewegingen wordt de voeding door de slokdarm naar beneden geduwd. Vervolgens worden in de maag grote hoeveelheden maagsappen vrijgelaten. Na 3-4 uur duwt de maag het mengsel in het duodenum en verder naar de dunne darm waar absorptie verhoogt.

De binnenkant van de dunne darm bestaat uit een membraan dat bepaalde molecules doorlaat. Om het absorptie oppervlak te vergroten, is de binnenkant van de dunne darm geplooid. In deze plooien bevinden zich capillairen die aminozuren, eenvoudige suikers en water absorberen en lacteale buizen die zorgen voor de opname van glycerol, vetzuren en vitamines. Vervolgens zakt wat overblijft verder naar de dikke darm.

18
Q

Metabolisme

A

Alle chemische reacties in lichaamscellen, 3 functies:
1. Synthese van nieuw celmateriaal van proteïnen en mineralen voor groei en herstel van het lichaam
2. Regulatie van lichaamsprocessen door de productie van enzymes en hormonen.
3. Energie voor activiteit en lichaamstemperatuur.

19
Q

Calorie

A

De energie om onze interne functies en fysische reacties te voeden komt voornamelijk van het metabolisme. De hoeveelheid energie in voeding wordt uitgedrukt in calorieën. Een calorie is de hoeveelheid warmte die nodig is om de temperatuur van 1 gram water 1 °C te verhogen.

20
Q

Basaal metabolisme

A

de energie die nodig is om in rust de basis lichaamsfuncties te doen werken. Activiteit verhoogt het metabolisme boven de metabolic rate. Voeding die niet opgebruikt is door het metabolisme wordt opgeslagen als vet in vetcellen. Andere factoren die van invloed zijn: temperatuur, stress, verhoogde hormoonproductie in de schildklier.

21
Q

Het ademhalingssysteem

A

Ademhaling voorziet ons lichaam van zuurstof. De chemische reacties van het metabolisme hebben O2 nodig, het afbraakproduct is CO2.

De bloedvaten bevatten sensoren die informatie over de verhoudingen in het bloed doorsturen naar de Medulla, die de ademhaling regelt.

Om de indringing van andere materialen te voorkomen gebruikt het ademhalingsstel afweer reflexen: niezen en hoesten. Een ander systeem is mucoliliary escalator: het naar boven brengen van slijm met schadelijke partikels.

22
Q

Het cardiovasculair systeem

A

Het hart pompt bloed doorheen het lichaam, de spierfunctie van het hart is het myocardium. De twee bovenste kamers van het hart worden atrium genoemd, de twee onderste ventrikels.

Aders en slagaders zorgen voor de af- en aanvoer van CO2 en O2. De complete cyclus duurt bij een gezonde persoon ongeveer een minuut. De rechterboezem (atrium) krijgt zuurstofarm (blauw) bloed terug van het lichaam. Van daaruit stroomt het naar de rechterkamer (ventrikel) die het bloed, via de longslagader, naar de longen pompt. Daar neemt het bloed weer zuurstof op. Dit traject is de kleine bloedsomloop.

Vanuit de longen stroomt het zuurstofrijke bloed naar de linkerboezem (atrium) en naar de linkerkamer die het zuurstofrijke bloed naar het lichaam pompt via de grote lichaamsslagader
(aorta). Die vertakt zich naar alle organen en weefsels die het bloed opnemen om te functioneren. Dit noemen we de grote bloedsomloop. Nadat het bloed de organen en weefsels passeerde, is het weer zuurstofarm en zal het weer naar het rechterkant stromen, om zo opnieuw naar de longen te gaan om zuurstof op te nemen.

Om de bloedsomloop in de juiste richting te laten verlopen en er dus voor te zorgen dat het bloed maar in 1 richting stroomt, is er tussen elke voorkamer en kamer van het hart een klep die
verhindert dat het bloed bij het samentrekken van de kamers terugvloeit naar de voorkamers. Om te vermijden dat het bloed, dat uit het hart naar de longslagader en naar de lichaamsslagader
(aorta) wordt gepompt terug in het hart zou vloeien, zijn ook daar kleppen.

In de lever en de nieren vinden belangrijke processen plaats vooraleer het bloed weer naar het hart stroomt. De nieren zuiveren het bloed en voeren via de urine afvalstoffen weg. De lever reinigt het bloed van schadelijke zaken, bvb bacteriën en haalt voedingstoffen uit het bloed voor opslag, deze stoffen worden grotendeels in de lever bewaard tot het lichaam ze nodig heeft.

23
Q

Bloeddruk

A

De bloeddruk is de kracht die door het bloed wordt uitgeoefend op de wanden van onze bloedvaten. Het hart is in rust tussen myocardiale contracties terwijl het zich vult met bloed. De druk in rust is de diastolische druk (onderdruk). De systolische druk (bovendruk) is de maximum druk wanneer het hart bloed in de slagadres pompt. Bloedruk wordt bepaald door:

  1. Cardiale output: het volume bloed per minuut, bloeddruk stijgt als de cardiale output stijgt.
  2. Bloedvolume: totale hoeveelheid bloed wat in het systeem circuleert. Hoe groter het volume, hoe groter de bloeddruk
  3. Periferische weerstand: de moeilijkheid die het bloed ondervindt bij het passeren door smalle buizen en openingen.
  4. Elasticiteit: als bloedvaten minder elastisch worden, stijgt de bloeddruk (vooral systolisch).
  5. Viscositeit: dikheid van het bloed, dikker bloed passeert moeilijker en vraagt meer bloeddruk om doorheen het cardiovasculair systeem te circuleren.
24
Q

Hypertensie

A

wanneer iemand over een periode van enkele weken of meer een hoge bloeddruk vertoont, hoger dan ongeveer 140 (systolisch) over 90 (diastolisch). Risicofactoren voor een hoge bloeddruk zijn overgewicht, leeftijd, gender, ras en familiegeschiedenis.

25
Q

De samenstelling van bloed

A
  1. Rode bloedcellen: +/- 5 miljoen per mm3 bloed, worden gevormd in het beenmerg en leven zo’n 3 maanden. Ze bevatten voornamelijk hemoglobine, een proteïne die aan zuurstof hecht
    en het zo transporteert naar cellen en weefsels. Patiënten met anemie of bloedarmoede hebben een tekort aan rode bloedcellen of hemoglobine.
  2. Leukocyten of witte bloedcellen: hebben een beschermende functie, bvb het bestrijden van bacteriën. Ze worden gevormd in het beenmerg en verschillende organen. Patiënten met leukemie hebben een extreme productie van abnormale witte bloedcellen.
  3. Bloedplaatjes: granulaire fragmenten, geproduceerd in het beenmerg, die in geval van wondes bloedverlies tegengaan. Patiënten met hemofilie hebben te weinig bloedplaatsjes, waardoor hun bloedstolling niet optimaal functioneert
  4. Plasma: +/-55% van ons bloed bestaat uit plasma. +/-90% van het plasma bestaat uit water aangevuld met proteïnes en andere organische (hormonen, enzymen, vitamines, mineralen, aminozuren, suikers, vetten,..) en anorganische elementen. Twee onderdelen van vet (lipiden) in ons bloed zijn triglyceriden en cholesterol.

Aandoeningen van het cardiovasculair systeem zijn arteriosclerose (de vernauwing van aders), artherosclerose (verharding van slagaderwanden door vetten), hartinfarcten, angina pectoris, aneurisme, trombose,…

26
Q

Het immuunsysteem: antigenen

A

Elke substantie die een immuunreactie kan opwekken is een antigen.

  1. Bacteriën: micro-organismen die in grote aantallen aanwezig zijn in onze omgeving. Sommige
    bacteriën kunnen ziektes veroorzaken, bvb tuberculose, voedselvergiftiging,.. Behandelingen
    met antibiotica worden steeds minder effectief door overgebruik en resistentie.
  2. Schimmels: organismen die zich hechten aan een organische host en daarvan voedingsstoffen
    absorberen. Sommige schimmels zijn nuttig, bvb penicilline. Andere zijn dan weer schadelijk,
    bvb protozoa wanneer ze drinkwater besmetten en ameubische dysenterie veroorzaken.
  3. Virussen: partikels van proteïnen en aminozuren die kleiner zijn dan een cel en genetische
    informatie bevatten die vermenigvuldiging mogelijk maakt. Het dringt een cel binnen en start
    een ‘virus-fabriek’. Ze zijn verantwoordelijk voor vele ziektes bvb herpes, mazelen, polio.
  4. Getransplanteerde organen kunnen een immuunreactie oproepen omdat ze aanzien worden
    als niet-lichaamseigen.
  5. Allergieën: als het immuunsysteem reageert op normaal onschadelijke invloeden, bvb pollen.
    Deze allergie opwekkers noemt men allergenen.
27
Q

De organen van het immuunsysteem

A

Het immuunsysteem beschermt tegen indringers van buitenaf. Het verdedigt het lichaam tegen lichaamsvreemde stoffen. De organen van het immuunsysteem zijn verspreid over het ganse lichaam en worden lymphoid organen genoemd. Ze zorgen voor de aanmaak en verspreiding van lymfocyten. De belangrijkste organen zijn: beenmerg, zwezerik, lymfeknopen en milt.

Lymfeknopen bevatten filters die antigenen opvangen en compartimenten gevuld met lymfocyten en witte bloedcellen. Ze zijn met elkaar verbonden door een netwerk van lymfevaten gevuld met lymfevocht. De milt functioneert als een grote lymfeknop, alleen vloeit er bloed doorheen ipv lymfevocht. De milt filtert antigenen en is ook verantwoordelijk voor de afvoer van verouderde rode bloedcellen.

28
Q

Het specifiek immuunsysteem

A

Het specifiek immuunsysteem is de afweer die je gedurende je leven ontwikkelt. Het systeem richt zich dmv gespecialiseerde afweercellen op telkens een bepaalde ziekteverwekker. Het grote voordeel is dat dit systeem geheugencellen kent die ervoor zorgen dat bij nieuw contact met een zelfde antigen een snelle tegenaanval mogelijk is. Dit is ook het principe achter immunisering en vaccinatie. Contact met een antigen is hiervoor wel eerst noodzakelijk.

A. Cellulaire afweer: T-cellen: maturatie in de thymus (zwezerik), onderverdeeld in:
1. Killer T-cellen: directe aanval en vernietiging van 3 targets: kankercellen, als vreemd aanzien getransplanteerd weefsel en lichaamscellen waar antigenen al ingedrongen zijn.
2. Geheugen T-cellen: onthouden eerdere indringers, ze circuleren lange tijd doorheen het bloed en zorgen voor een snellere immuunreactie bij herkenning van een eerder antigen.
3. Uitgestelde overgevoeligheid T-cellen: zorgen voor de vertraging van immuunreacties, vooral bij allergieën die voor huidirritatie zorgen. Ze produceren lymfokines die andere T-cellen stimuleren om te groeien, reproduceren en een indringer aan te vallen.
4. Helper T-cellen: stimuleren lymfocyten om antigenen aan te vallen.
5. Supressor T-cellen: vertragen en stoppen immuunprocessen als infectie vermindert.

B. Anti-lichaam / humorale afweer: B-cellen: vallen antigenen aan voordat ze de cellen binnen
dringen, dus terwijl ze nog in het bloed circuleren. B-cellen zijn proteïne moleculen die ook
hemoglobine genoemd worden. Ze hechten zich vast aan indringers en bereiken daarmee drie
effecten: ze vertragen een antigen zodat het makkelijker te vangen is door de fagocyten, ze
stimuleren ander proteïne moleculen om het membraan van de indringer te doorprikken en
ze vinden nieuwe indringers dankzij hun geheugen

29
Q

Het niet-specifiek immuunsysteem

A

Fagocytose is het proces waarbij fagocyten eender welk antigen insluiten, opeten en afbreken.
* Macrofagen: bevestigen zich aan weefsels.
* Neutrofielen: stromen doorheen het bloed.
(tabel samenvatting)

30
Q

Auto-immuunziektes

A

Auto-immuunziektes zijn ziektes van de afweer (het afweersysteem). Bij een auto-immuunziekte werkt het afweersysteem niet goed. Dan vallen de cellen niet alleen schadelijke invloeden (van buitenaf) aan, maar ook de gezonde, eigen cellen van het lichaam. Bvb: MS, Lupus,..

31
Q

Interventiecyclus - Casus Moniek

A

Fase 1: diagnose
Fase 2: voorbereiding
Fase 3: implementatie
Fase 4: Evaluatie

32
Q

Psychologische interventie

A

handeling of set van handelingen gericht op het beïnvloeden van het gedrag of één of meerdere determinanten van het gedrag. Het doel is gewenst gedrag van een groep of individu uit te lokken of te consolideren en/of ongewenst gedrag te verminderen of uit te doven. De interventie is doelgericht en wetenschappelijk en systematisch tot stand gekomen.

33
Q

Fase 1: Diagnose

A

De eerste diagnosefase heeft betrekking op het definiëren van het probleem en opstellen van een programma voor de eventuele interventie. Op basis van de diagnose kan men vaststellen of een psychologische interventie nuttig is.

  1. Probleemanalyse: Definiëren van het probleem: afbakenen en de belangrijkheid ervan bepalen.
  2. Gedragsanalyse Welk gedrag hangt samen met het probleem? Zijn er omgevingsfactoren betrokken? Wie vertoont dit gedrag en hoe vaak?
  3. Determinantenanalyse: Welke determinanten liggen aan de oorsprong van het gedrag? Welke van deze determinanten zijn te beïnvloeden via een psychologische interventie? Welke theoretische uitgangspunten of modellen zijn geschikt om de determinanten te bestuderen?
34
Q

Fase 2: voorbereiding

A

Deze fase eindigt met de opmaak van een psychologische interventie die klaar is voor gebruik, bvb behandelingsplan, campagne, scholingsplan,..

  1. Interventiekeuze
    Is er een bestaande, bewezen interventie beschikbaar? Kan deze onveranderd of mits aanpassingen gebruikt worden in huidige situatie?
  2. Ontwikkelen van een interventie
    Indien er geen interventie beschikbaar is, moet men binnen de randvoorwaarden een interventie ontwikkelen. Het is belangrijk een prototype op beperkte schaal te testen vooraleer het op grote schaal toe te passen. Na de pretest wordt de interventie gefinaliseerd en eventuele materialen geproduceerd.
35
Q

Fase 3: Implementatie

A
  1. Initiële implementatie
    Hoe kan de interventie best geïmplementeerd worden? Hoe inpassen in bestaande structuren en netwerken? Monitoring: resultaten evalueren en eventuele aanpassingen aanbrengen.
  2. Voortzetting van interventie
    Hoe blijven interventie effecten ook op lange termijn behouden? Hoe kunnen deze blijvend ingepast worden in bestaande structuren en netwerken?
36
Q

Fase 4: Evaluatie

A

De evaluatie is niet alleen het afsluiten van de interventiecyclus, maar speelt ook in alle voorgaande fasen een belangrijke rol. Als psycholoog dien je steeds alert te zijn op het eigen handelen. De evaluatie richt zich zowel op het proces als op het effect.

(afbeelding)