H27: Geld en monetair beleid Flashcards

1
Q

de 4 functies van geld

A
  • ruilmiddel
  • rekeneenheid
  • spaarmiddel
  • kredietmiddel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Geld als ruilmiddel

A

Geld als middel om goederen & diensten te kopen zonder dat er een verkoop tegenover moet staan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Geld als rekeneenheid

A

Geld als een monetaire meeteenheid voor het meten van de waarde van goederen, diensten en activa

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Geld als spaarmiddel

A

Geld als middel om huidige waarde te bewaren voor de toekomst

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Geld als kredietmiddel

A

Geld als middel om waarde tijdelijk uit te lenen aan een ander, meestal tegen bepaalde vergoeding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

4 belangrijke karakteristieken van goederen die je als geld kan gebruiken

A
  • Oneindig deelbaar
  • Schaars
  • Waardevast / duurzaam
  • Transporteerbaar
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

goederengeld

A

Een goed dat door iedereen wordt aanvaard als middel van betaling

oorspronkelijk: zout, schelpen, kralen, edelstenen, tabak, slaven, sigaretten
later: edele metalen met de nominale waarde = intrinieke waarde
nog later: munten met beeld van heerser met de Nominale waarde > intrinsieke waarde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Intrinsieke waarde van een munt

A

de waarde van de edele metalen die gebruikt zijn om de munt te slaan. De intrinsieke waarde kan lager liggen dan de nominale waarde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

nominale waarde van een munt

A

de waarde die vermeld staat op een munt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

De wet van Gresham

A
  • Steeds lager gehalte aan edelmetalen in de munten met dezelfde nominale waarde
  • De wet van Gresham: “slecht geld verdringt goed geld uit de geldomloop.”
    - Goed geld: intrinsieke waarde = nominale waarde
    - Slecht geld: intrinsieke waarde < nominale waarde
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Van goederengeld naar papiergeld

A

probleem bij goederengeld: hoge transactiekosten door gewicht
oplossing: papierengeld, dit begon bij wisselbireven in verschillende landen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wisselbrief

A

= getekend document met belofte tot betaling van vastgelegd bedrag op vastgelegde toekomstige datum, van een koper aan een verkoper, gegarandeerd door zakenbankier.

vb: tobacco notes: Tabak fungeerde als geld in de Nieuwe Wereld

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

eerste moderne banken: van goud naar fiat geld

A

De goudsmeden werden de eerste moderne banken en mensen deponeerden goud in kluis bij de goudsmid. De Goudsmid gaf hen papieren bewijs (promesse) voor dit deposito (=/= wisselbrief).

Gevolg 1: Goudsmid had grote hoeveelheid goud in kluis en Begon goud uit te lenen (krediet) tegen vergoeding (intrest) in de vorm van papieren bewijzen die ook als betaling werden aanvaard. Maar na een tijdje waren er dus meer papieren bewijzen (promesses) dan er goud was. = fractioneel reservebankieren ( het geld is niet langer volledig en 100% gedekt door goud)

Gevolg 2: papiergeld vervangt goud = fiat geld (geld waarvan de waarde volledig gebaseerd is op het vertrouwen van
de deponenten in de waarde van het geld). De bankier r houdt maar een deel van het goud in de kluis aan: reservecoëfficiënt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

2 kenmerken van een bankier

A
  1. lange termijn vorderingen: uitstaande promesse vervalt na afloop van krediet
  2. korte termijn verplichtingen: iedereen kan elk moment goud komen ophalen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

promesse

A

getekend document met belofte tot betaling, van vastgelegd bedrag zonder vermelding van betalingsdatum, koper en verkoper

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

chartaal geld

A

Chartaal geld is het geld dat je daadwerkelijk in je handen kunt houden in de vorm van bankbiljetten en munten. (CH)

17
Q

giraal geld

A

direct opvraagbare tegoeden op zichtrekeningen bij commerciële banken. Giraal geld D wordt gecreëerd
via kredietverlening door de commerciële banken.

18
Q

M1, M2, M3 geldhoeveelheid in de EU idee

A

Om monetair beleid te kunnen bijstellen, monitoren centrale banken zoals de ECB diverse definities van de totale geldhoeveelheid. Dat noem je “monetaire aggregaten” en in de EU kennen we er 3.

19
Q

M0 of de geldbasis

A

M0 = CH + R

CH = De bankbiljetten in omloop of het chartaal geld 
R = reserve rekeningen van gewone banken bij de ECB
20
Q

M1 monetair aggregaat

A

Dit is de meeste nauwe definitie van geld die de ECB monitort. Onder de M1 geldhoeveelheid vallen het chartale geld (biljetten en munten) dat in omloop is buiten de banken en het elektronische geld. Ook direct opvraagbare spaargeld op spaarrekeningen valt hieronder.

M1 = CH + D

21
Q

M2 monetair aggregaat

A

Deze definitie is breder van M1. Het omvat al het geld uit het M1 monetair aggregaat + deposito’s die als behoorlijk liquide gezien kunnen worden (een korte looptijd van minder dan 2 jaar of een opzegtermijn tot 3 maanden).

M2 = M1 + LT deposito’s

22
Q

M3 monetair aggregaat

A

M3 is de meest ruime definitie van geld die de ECB hanteert. Hier valt alles uit M2 onder + de kortlopende leningen tussen banken onderling (repo’s), langer lopende deposito’s en geldmarktfondsen.

M3 = M2 + quasigeld

23
Q

reserves van private banken

A

private banken hebben reserves (R) bij de ECB en ze ontvangen deposito’s (D) van spaarders, zo wordt het geld op bankrekeningen gemaakt. Niet al het geld op rekeningen hebben ze in chartaal geld, slechts een fractie.

24
Q

De (minimale) reservecoëfficiënt

A

r = R/D

25
Q

vrije reserves van een private bank

A

= de totale bankreserves – de verplichte reserves.

= R – r.D

26
Q

kredietmultiplicator

A

De kredietmultiplicator toont ons hoeveel de girale geldhoeveelheid maximaal kan toenemen door een stijging van de vrije bankreserves.

= inverse van r = 1/R

27
Q

dubbelgelaagd geldsysteem: actieve en passieve zijde van Centrale bank en privé banken

A
28
Q

de omgekeerde kredietpiramide in een dubbelgelaagd banksysteem

A
29
Q

intrestvoet

A

= de vergoeding die die de ontlener betaalt aan de uitlener
= rente

  • meestal in %
  • symbool i
30
Q

nominale en reële intrestvoet

A

2 formules foor i(R):

  1. eenvoudig: i(R) = i(N) - pi
  2. perfect: i(R) = (i(N) - pi)/(1 + pi )
31
Q

Onderscheid in looptijd / maturiteit: kortetermijnintrestvoet en langetermijnintrestvoet

A

Intrestvoet op kortetermijn beleggingen:

  • vb: staatsobligaties op 3 maand
  • stel voor 1 jaar: i(1)

Intrestvoet op langetermijnbeleggingen

  • vb: staatsobligaties op 5 jaar
  • Stel voor 5 jaar: i(5)

Belegger heeft de keuze: ofwel 5 keer kort beleggen ofwel 1 keer lang beleggen

eerste keuze:
i(2), i(3, i(4), i(5) nog niet bekend
5 belegingen op 5 jaar levert op: (1 + i(1)) * (1 + i(2)) * (1 + i(3)) * (1 + i(4)) * (1 + i(5))

tweede keuze
i(5) wel bekend
1 belegging levert op: (1 + i(5)) * (1 + i(5)) * (1 + i(5)) * (1 + i(5)) * (1 + i(5))

DUS: de liquiditiet van de markt:

(1 + i(1)) * (1 + i(2)) * (1 + i(3)) * (1 + i(4)) * (1 + i(5)) = (1 + i(5)) * (1 + i(5)) * (1 + i(5)) * (1 + i(5)) * (1 + i(5))
dit is de pure verwachtingstheorie

32
Q

pure verwachtingstheorie

A

belegger kiest keuze met hoogste rendement

  • als i(5) > i(1) => stijging KT rente voeten
  • als i(5) < i(1) => daling KT rente voeten
33
Q

yield curve

A

Heeft het rendement weer op verschillende looptijden

  • als i(5) > i(1) => stijgende curve
  • als i(5) < i(1) => dalende curve
34
Q

risicopremie

A

Risicovollere belegging vereist hogere intrest dus risico premie p bovenop intrest

  • Intrest = i(N) + p
35
Q

geldaanbod en geldvraag

A
geldaanbod = MA
geldvraag = MV

Verschuivingen

  • Geldvraag, door:
    - Transactievraag: geld om transacties uit te voeren
    - Vermogensvraag: geld aanhouden als vermogenscomponent
    - Speculatieve geldvraag: geld aanhouden in afwachting van hogere toekomstige intresten
  • Geldaanbod, door: centrale bank, krediet door de banken

Onevenwicht?

  • Verband met de markt voor obligaties (vermogen)
  • Evolutie naar evenwicht in beide markten

Monetair beleid

  • Expansief (hoger geldaanbod, lagere intrestvoet)
  • Restrictief (lager geldaanbod, hogere intrestvoet)