H7 Flashcards

1
Q

voordelen kinderopvang

A
  • door sociale interactie leren baby’s nieuwe vaardigheden van deskundige leeftijdsgenootjes - hun interactie met anderen speelt centrale rol bij de ontwikkeling van sociale en emotionele vaardigheden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

vermogen basale emoties te uiten

A
  • aangeboren - blijft hele leven min of meer gelijk - elke cultuur dezelfde basale emoties
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

beleving basale emoties baby’s

A
  • non verbale uitingen zouden emotieloos kunnen zijn bij baby’s, net als reflexen - men denkt nu dat baby’s wel reageren met echte emotie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

differentiële emotietheorie (Carrol Izard- ontwikkelingspsycholoog)

A

theorie dat emotionele uitingen niet alleen emotionele ervaringen weerspiegelen maar ook de emoties zelf helpen reguleren (boos kijken - met boosheid om leren gaan)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

ontwikkeling gevoelsleven baby’s

A
  • hersencortex 1-3 maanden - 9 maand structuren limbisch systeem
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

vreemdenangst

A

-de voorzichtigheid en terughoudendheid van baby’s als ze onbekende tegen komen - onstaat na 6 maand - door toegenomen cognitieve vermogens (mensen onderscheiden) (positief reageren op bekenden) - hebben baby’s veel vreemden eerder gezien dan reactie minder heftig - baby’s minder bang voor vrouwen dan mannen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

scheidingsangst

A
  • de angst die bij kinderen wordt opgeroepen door de afwezigheid van hun vaste verzorger - begint rond 7-8 maand - ergste rond 14 maand daarna afnemen - geeft blijk van cognitieve ontwikkeling - en blijk van emotionele en sociale banden
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

sociale glimlach

A
  • glimlach van baby in reactie op andere persoon - in het begin naar alles later selectiever (2 jaar) - als volwassene niet reageert neemt het af
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

non-verbale decodering

A
  • begrijpen van betekenis van gezichtsuitdrukkingen van anderen - imiteren wat baby’s doen helpt daarbij
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

zelfbesef

A
  • het bewustzijn dat men los van de rest van de wereld staat - daar worden we niet mee geboren (baby’s herkennen zichzelf niet) - begint rond 12 maand te groeien - meten met spiegel-en-rougetest (17-24 maand) - 23-25 maand besef eigen capaciteiten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

invloed op zelfbesef

A

culturele opvoeding, kinderen leren over zichzelf te denken: - door wat tegen ze gezegd wordt - door manier waarop ze behandelt worden - door ervaringen met wereld om hun heen (Griekse kinderen eerder dan uit Kameroen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

theory of mind (onderzoek Flavell)

A

de cognitieve vaardigheid om aan jezelf en aan anderen gedachten, ideeën en intenties toe te schrijven en op basis daarvan te anticiperen op het gedrag van anderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

social referencing

A
  • het doelbewust zoeken naar informatie over de gevoelens van anderen om onduidelijke omstandigheden en gebeurtenissen te kunnen plaatsen (hoe kijkt moeder bij spel 2 jongens) - rond 8-9 maanden ontstaat het - complex - vooral gezichtsuitdrukking anderen afgelezen - lastig als moeder boos kijkt als jongen melk omstoot en vader moet lachen (dan weet baby het niet)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

empathie

A
  • een emotionele respons die correspondeert met de gevoelens van een andere persoon - rond 2 jaar eerste sporen ervan (ze troosten anderen) - rond 2 jaar start ook misleiding
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

hechting

A

het intieme fysieke en emotionele contact tussen ouder en kind in de periode direct na de geboorte - kinderen voelen zich prettig als ze bij die persoon zijn - pas rond 7-8 maand is hechtingsrelatie - aard van hechting in babytijd bepalend voor rest van ons leven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

contactcomfort

A
  • aapjes kiezen voor stoffen moeder die geen eten geeft ipv metalen moeder de wel eten geeft
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

vreemdesituatieprocedure van Ainsworth

A
  • aantal stappen om kracht hechting tussen kind en moeder te meten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

veilig hechtingspatroon

A
  • kinderen voelen zich op gemak bij moeder - raken van streek als ze weggaat - gaan naar haar terug als ze terugkomt
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

angstig-vermijdend hechtingspatroon

A
  • kinderen zoeken niet nabijheid van moeder - lijken haar te vermijden als ze terugkeert van afwezigheid - onverschillig of moeder er wel of niet is
20
Q

angstig-ambivalent hechtingspatroon

A
  • vertonen combinatie van positieve en negatieve reacties op moeder nadat ze terugkeert van afwezigheid - in eerste instantie blijven ze dicht bij moeder, verkennen de ruimte niet - al nerveus voordat moeder ruimte verlaat
21
Q

gedesorganiseerd en gedesoriënteerd hechtingspatroon

A
  • kinderen vertonen inconsistent en vaak tegenstrijdig gedrag - terugkeer moeder lijkt stress te verhogen
22
Q

4 hechtingspatronen

A
  • veilig - angstig-vermijdend - angstig-ambivalent - gedesorganiseerd en gedesoriënteerd binnen generaties lang zelfde patroon moeder op dochter op dochter etc.
23
Q

hoe veilig hechten?

A
  • zowel te veel reageren op je kind als te weinig reageren zorgt voor onveilige hechting - hechting gaat levenlang door
24
Q

waarom minder onderzoek naar vaders en hechting?

A
  • volgens Bowlby (grondlegger) moeder unieke biologische bagage - traditioneel was moeder belangrijkste verzorger
25
Q

hechting vader belangrijk voor

A
  • stimulering, warmte, affectie, steun en bezorgheid vader verminderen kans op psychische stoornissen (drank- drugsmisbruik en depressie) - baby’s gaan hun eerst primaire relatie aan met hun vader ondanks sociale normen
26
Q

sociale hechting van baby

A
  • niet beperkt tot ouders - primaire hechting vaak 1 persoon - na 18 maanden vaak verschillende relaties
27
Q

verschil hechting met moeder en vader

A
  • niet identiek - in stresssituaties wil baby naar moeder - vaders spelen anders met babys - vaders minder opvoedtaken
28
Q

nadeel Ainswordt hechtingstest

A
  • te Westers, - andere meetmethode gebruiken (bv later in de tijd) - in minder individuele culturen kan hechting pas later worden geconstateerd
29
Q

moeders hele wereld reageren zelfde op baby’s

A
  • kiekeboe spelen - overdrijven van gezichtsuitdrukking - imiteren van gedrag van baby - reageren op specifieke geluiden en bewegingen door ze te herhalen
30
Q

wederzijds regulatiemodel

A

model waarbij baby’s en ouders emotionele stemmingen aan elkaar leren communiceren en daar adequaat op reageren

31
Q

wederzijdse socialisatie

A

proces waarbij het gedrag van baby’s nieuwe responsen van ouders en andere verzorgers oproept en vice versa (huilen, opgepakt worden)

32
Q

persoonlijkheid

A
  • geheel van duurzame eigenschapen die het ene individu van het andere onderscheiden
  • wortels ervan liggen in babytijd
  • 5 dimensies (big five) de vroegste ervaringen van babys vormen die volgen Erikson
33
Q

big 5

A
  • extraversie
  • vriendelijkheid
  • zorgvuldigheid
  • emotionele stabiliteit
  • intellectuele autonomie

volgens Erikson 18 maand gevormd, volgens anderen bij geboorte aanwezig

34
Q

Eriksons theorie van psychosociale ontwikkeling

A
  • theorie die een verklaring biedt voor de manier waarop individuen zichzelf zien
  • en de betekenis van het gedrag van anderen en zichzelf leren begrijpen
  • 8 stadia
35
Q

stadium van vertrouwen-versus-wantrouwen

A
  • stadium 1 Erikson - baby’s tot 18 maanden - ontwikkelen van gevoel van vertrouwen of wantrouwen (afh. hoe goed verzorgers op hun behoeften reageren)
36
Q

temperament

A

patroon van prikkeling (arousal) en emotionaliteit die de consistentie en duurzame eigenschappen van een individu vormen. - te maken met HOE kinderen zich gedragen - NIET met WAT of WAAROM ze dat doen - temperament is NIET onveranderlijk, opvoeding

37
Q

dimensies van temperament

A
  • activiteitenniveau (beweeglijk)
  • stemming (prikkelbaarheid)
  • toenadering / terugtrekking
  • aanpassing (op veranderingen in omgeving)
  • sterkte en duur van aandacht
  • afleidbaarheid
  • regelmaat basisfuncties (honger, ontlasting, slapen etc)
  • intensiteit (energieniveau)
  • reactiedrempel (hoeveelheid stimulus nodig reactie)
38
Q

3 temperamentclusters

A
  • gemakkelijke baby
  • moeilijke baby
  • traag op gang komende baby
39
Q

gemakkelijke baby (40% alle baby’s)

A
  • positieve instelling
  • regelmatige lichaamsfuncties
  • nieuwsgierig naar nieuwe situaties
  • emoties milde of lage intensiteit
40
Q

moeilijke baby (10% alle baby’s)

A
  • meer negatieve buien
  • passen zich langzaam aan nieuwe situaties
  • bij nieuwe situatie trekken ze zich meestal terug
  • grotere kans op gedragsproblemen later school (bepalende factor hoe ouder reageert)
  • bij Masai moeilijk kind betere overlevingskansen, krijgt eerder de borst dan rustig kind
41
Q

traag op gang komende baby (15% alle baby’s)

A
  • inactief reageren kalm op omgeving
  • negatieve stemming
  • trekken zich terug uit nieuwe situaties en passen zich langzaam aan
42
Q

goodness of fit

A
  • het idee dat ontwikkeling afhankelijk is van de mate waarin het specifieke temperament aansluit op de aarde en de eisen van de omgeving waarin zij opgroeien
  • de ouder kan gedrag aanpassen, is het rustig kind dan zelf laten onderzoeken, is het druk dan meer regels.
43
Q

gender

A

-het besef mannelijk of vrouwelijk te zijn

44
Q

genderrollen

A
  • kind 1 jaar dan kan het onderscheid maken tussen man en vrouw
  • meisjes 1 jaar speelt met poppen of zachte dieren
  • jongens 1 jaar blokken en vrachtwagens (vaak door de ouders, ze reageren negatief als jongen met poppen speelt, zal het dus minder doen)
45
Q

kinderopvang

A
  • niet slechter voor kind, behalve als

–het slecht kinderdagverblijf is dan minder goed gehecht)

– als de kinderen naar meer dan 1 opvangvorm worden gestuurt

–of als moeder relatief ongevoelig is en niet adequaat op hun reageert