Hart & bloed P Flashcards

(105 cards)

1
Q

algemene functie hart

A

boezem = atrium
kamer = ventrikel
links & rechts gescheiden door septum
- gaten in septum = mogelijk
–> ASD = atriaal septum defect & VSD = ventrikel septum defect

zuig-perspomp
- systole = contractie fase: ejectie van bloed uit ventrikels naar bloedvaten
- diastole = relaxatie fase: vullen van ventrikels met bloed

functie = bewegen van bloed
- voedingsstoffen
- nuttige producten
- afvalstoffen
- regeling lichaamstemperatuur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

verschil grote & kleine bloedcyclus

A

kleine = longcirculatie = zuurstof arm bloed door longen sturen = zuurstofrijk maken
–> rechter harthelft

grote = systemische circulatie = zuurstof rijk bloed door gehele lichaam sturen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

kleine bloedcyclus

A

= pulmonaire -
= resperatoire bloedcyclus
= zuurstof arm bloed door longen sturen
–> parallel systeem

1) rechter atrium
2) rechter ventrikel
3) truncus pulmonalis
4) ateria pulmonalis (2) = longen
5) artieren
6) arteriolen = weerstandsvaten
–> receptoren voor acetylcholine & adrenaline = regeling druk
7) capillairen = rond longblaasjes
=> zuurstof arm word zuurstof rijk
8) venulen
9) venen
10) vena pulmonalis (4)
11) linker atrium

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

grote bloedcyclus

A

= zuurstof rijk bloed door gehele lichaam sturen

1) linker atrium
2) linker kamer
3) aortha
4) arteriën = geleiding van bloed
5) ateriolen = kleine bloedvaten: veel reactief weefsel tov endotheel & AZS = mogelijkheid tot vasoconstrictie & - dilatatie
6) cappilair = uitwisseling van stoffen
7) venulen
8) venen
9) vena cava -> sinus venosus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

lagen in het hart

A
  1. endocard
    - dunlaagje BW
    - overlopen in bloedvaten als endotheel
    - productie endothele stoffen
  2. myocard = spieren
  3. epicard = hartzakje
    - coronaire circulatie
    - epicarditis = ontsteking
    - ophoping vocht = minder compliant & minder krachtige spieren
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

myocard v/h hart

A
  1. cardiomyocyten = contraherend myocard
    - centrale kern
    - intercallaire schijven = vorming functioneel syncitium door trapstructuur
    - ryanodine receptroen = Ca receptoren
    - extra Ca vrijgeven bij Ca over DW
    - vezelrichting schuin naar kleppen
    - links > rechts
  2. pacemaker cellen = gespecialiseerd weefsel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

gaten hartskelet

A

2 AV-ostia = gaten tussen atria & ventrikels
2 uitstroomvaten: longslagader (rechts) & aortha (links)
2 instroomvaten: vena cava = sinus venosus & 4 venae pulmonalis
+ sinus coronarius = bloed voor hartwand

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

kleppen

A

kleppen
- vast aan anulus fibrosus = grote druk weerstaan
- 1 vloeirichting, enkel open als druk verschil gewilt is

atrioventnriculaire kleppen = AV-kleppen
- tussen atrium & ventricel
- links = 2 = valvula bicuspidalis = mitralisklep
–> cuspis anterior & posterior
- rechts = 3 = valvula tricuspidalis = tricuspidalisklep
–> cuspis anterior, posterior & septalis
- slippen in ventrikels -> verbonden met chordae tenidineae aan ventrikelspier = papillaire spieren

semilunaire kleppen = SL-kleppen
- tussen ventrikel & uitstroomvaten
- 3 vezelige zakjes
- truncus pulmonalis = valvula anterior, sinister & dextrum
- aortha = valvula posterior, sinister & dextrum
- voorkomen terugstroming = sluiten bij wegval van druk

–> slechte werking kleppen = bloedklonters

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

gespecialiseerde weefsels hart

A
  1. knoop van keith-flack = sinoatriale knoop = SA-knoop = 70BPM
    - evolutionair: voorkamer bij zoogzieren = sinusring => rechter atrium naast uitmonding VC
    - dominante hartslag
  2. knoop van Ashoff-tawara = atrioventriculaire knoop = AV-knoop = 50BPM
    - in rechter atrium naast uitmonding sinus coronarius
  3. bundel van his = 30BPM
    - voortzetting AV-knoop
    - door anulus fibrosus naar septum
    - splitsen in 2 takken: links > rechts = minder spieren
  4. netwerk van purkinje
    - effectieve verbinding met cellen: proximaal = kleinere cellen
    - aftakking van bundel
    - loop terug omhoog naar hart basis
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

daadwerkelijke automie pacemaker cellen

A

pacemaker hierarchi
- sneller = hoger = meer centraal
- overgaan van activeringsfront
- verder van SA centrum = trager autonoom ontladen

  1. primaire pacemakercellen = enkele duizenden in centrum van SA
  2. secundaire pacemakercellen = al de rest
    - AV knoop
    - atrium wand = door anulus fibrosus
    - weinig gapjunctions = trage geleiding
    - verschillen tussen atria & ventrikels reguleren
    - bundels van his
    - netwerk van purkinje = grote snellen met weinig organellen = snelle geleiding
    - gelijkmatige contractie

geen retrograde geleiding mogelijk enkel bij retrograde pathologieën vb: extra systoles bij stress

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

ECG afleidingen

A

elektrocadriogram

1) perifere afleiding
- elektroden rond pols = hart meten
- elektrode rond enkel = geruis wegnemen
- waarnemen van grote problemen

2) precordiale afleidingen
- dwars doorsnede hart maken op verschillende niveau’s & alle elektrische activeiten bekijken
- 12 elektroden rond romp
- alle details van hartcyclus zien

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

delen van ECG

A

kunnen tekenen

  1. P-top = depolarisatie van atria
  2. QRS-complex
    - Q-top = depolarisatie septum, bundel van his & deel RV
    - R-top = depolarisatie hartpunt = hoogste
    - S-top = depolarisatie anulus fibrosus @ hartbasis
  3. T-top
    - langste
    - repolarisatie ventrikels
    - omgekeerde stroomrichting = subepicard -> subendocard = toch positief
  4. PQ-segment
    - passage van geleidingssyteem tussen atria & ventrikels
    - delay tussen contractia A&V
  5. ST-segment
    - verhoging = langdurige depolarisatie
    - door ischemie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

abnormaliteiten bij ECG

A
  1. algemeen
    - grotere uitwijkingen door spierdikte
    - geen top depolarisatie van atria door geen front, kleine spiermassa & tijden QRS-complex
    - timing afh van dromotropie & hartgrootte
  2. tachicardi
    - te hoge HF
    - kleiner worden R of T-toppen
  3. bradycardi
    - te lage HF
    - groter worden T-toppen
    - stress of slechte werking schildklier
  4. extrasystolen
    - extra lange pauze
    - veel voorkomen maar weinig invloed
    - stress of te weinig beweging
  5. atrimiën = abnormale veranderingen vooral ouderen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

instand houden lage (CA) in myocardcellen

A

1) SR-calciumpomp
- ATP-ase
- Ca van cytoplasma -> SR
- geblokkeerd door cafeïne = hartversterkend

2) sarcolemma-calciumpomp
- ATP-ase
- Ca van cytoplasma -> intersitium (extracellulaire ruimte)

3) Na/Ca-uitwisselaar
- Na influx & Ca refflux met een verhouding van 3:1
- secundair actief transport
–> is afhankelijk van de Na/K-ATP-ase-pomp voor het concentratie gradient te generen
- digoxine = geneesmiddel = hartversterkend
–> Na ophoping in de cel = minder gradient = meer Ca intercellulair = positief inotrope werking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

oorsprong Ca

A

instroom Ca tijdens 2e fase = plateau fase
1) opening L-typ Ca kannaal
2) Ca boven DW
3) binding op ryanodinereceptoren op cisternen van SR
–> naam = gevoeligheid blokkerende stof ryanodine
–> voorkomen in neuronen & spiercellen
4) meer Ca vrijgeven door SR
= calcium induced calcium release
5) 90% SR & 10% instroom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

vulling hart tijdens diastole

A

vulling van atria
1. niet-contracitele structuur
- rekbaarheid = commpliantie = lusitropfie
- intracellulair = cytoskelet
- door reuze eiwit titine: van M tot Z-lijn
- extracellulair = collageen netwerk
- beperkten rekken & diastolische herstelkracht na samentrekking
- uitrekking = aanzuiging van bloed

  1. drukken voor veneuze terugvloei = appart

vulling van ventrikel
- druk na openen van kleppen
- kleppen 12 sluiten door druk van stroomsnelheid
- samentrekking atriumwanden & rekbaarheid = extra vulling
- leidt tot 10% VEDV in rust & 25% bij activiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

systolische vulling

A

= raketprincipe

  1. samentrekking van ventrikels
  2. drukstijging in ventrikels
  3. trekken aan atriawanden
  4. drukdaling in atria
  5. aanzuiging van bloed
    - linkerharthelft = effectief want lage drukken in longen = grote aanzuiging
    - rechter = minder want hoge drukken door zwaartekracht
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

coronaire circulatie

A

= voorziening van bloed rond het hart zelf = hartvaten

aanvoer
1) systole = in aortha spuiten & niet door coronaire arterien door de hoge druk
2) einde systole = wegvallen van druk & sluiten van aortha klep
3) bloed valt terug & vult coronaire arterien
hoge druk tijdens ejectie zorgt voor omgekeerde/trage doorstroming in linker ventrikel

afvoer
1) venen & venulen
2) uitmonding in sinus coronarius
3) rechter atrium

gebruik
- energie door vetzuren > glucose > lactaat
- aeroob = snelle effecten van ischemie
- erg beperkte ophoping lactaat
- 75% opname van O2
- rendement = 8-10% & opname van O2 = 5% van HD

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

regulatie coronaire circulatie

A

bij verhoogde inspanning
- 4x grotere nood aan O2
- 3x lagere perfusie tijd door hartslag
- linker ventrikel die al heel efficient werkt komt in nood
–> sterke vasodilatatie

1) NO van endotheel
2) reactie op an- & aerobe stofwisseling: pCO2, pO2, lactaat, temp
3) adenosine bij ischemie
–> allemaal gestimuleerd door OS

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

de hartcylcus

A

A = snelle diastole door kleppen
1. bloed in atria
2. relaxatie ventrikel
3. isovolumetrische relaxatie = gelijk volume maar daling van volume
4. druk A > V
5. openen van kleppen
6. vulling van ventrikel

B = trage diastrole door compliantie
1. gevuld ventrikel
2. druk A < V
3. kleppen toe
4. atriale systole = contractie
5. extravulling door compliantie
6. VEDV = ventriculair einddiastolisch volume

C = overgang diastole - systole
1. systole = contractie
2. isovolumetische contractie ≈ isometrisch

D = ejectie
1. druk V > uitvloeivaten
2. opengaan van kleppen: linker vroeger door sterkere spier
3. legen van ventrikels
4. sluiten van kleppen: aortha vroeger
5. VESV = ventriculair eindsystolisch volume: rechts groter door langer toe

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

grootte maten hart

A

VEDV = ventriculair eind diastolisch volume
VESV = ventriculair eind systolisch volume

SV = slag volume = volume per hartcyclus
- VEDV & VESV
- VEDV x EF

HF = hartfrequentie = chronotropie
—> beinvloed door AZS

HD = hartdebiet = cardiac output = SV x HF = volume per minuut
= inotropie x chronotropie
= (VEDV - VESV) x HF
–> normaal 5,5 l/min

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

VEDV & VESV

A
  1. VEDV
    - hoeveel kan max in ventrikels
    - afh van
    - ventriculaire compliantie = afh van Ca in cytosol ≈ rusttonus
    - veneuze capaciteit = omgekeerd evenredig
    - kracht van atriale systole
  2. VESV
    - normaal = 70%
    - onder 50% = hartzwakte
    - afh van
    - systole arbeid = inotropie
    - afterload & perifere weerstand
    - nood aan hogere druk vooraleer openen van kleppen = lnager dicht blijven
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

pathologie van hartcontractie

A
  1. hartinfarct
    - afsterving myocard = vervanging door BW
    - verlaagde soepelheid = lagere vulling
  2. Mg-tekort
    - geen werking Serca-pomp
    - te hoog Ca in cytosol
    - stijfhart = lagere culling
  3. vasoconstrictie
    - verhoogde veneuze terugvloei
    - hogere preload = hogere VEDV
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

afterload

A

≈ perload
= weerstand gegeven door de bloedvaten tegen de systole

afh van
1. diameter = vasoconstrictie/dilatatie
- grotere diameter = minder weerstand
- histamine = maximale dilatatie = minimale weerstand

  1. viscositeit ≈ hematocriet
    - aerobe training = veel = tragere HF
    - epo & lipiden kunnen voor overmaat zorgen
  2. bloedvolum vb: sterke stijging bij zwangere vrouw
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
terminologie hart
1. chronotropie = frequentie 2. inotropie = kracht 3. bathmotropie = exciteerbaarheid - afh van aantal receptoren & exciteerbaarheid - beta-blokkers = beta receptoren bezetten & bathmotropie laten dalen 4. dromotropei = geleidbaarheid - na hartinfarct = daling vb: rechter takblok
26
harttonen & gerius
harttonen 1. LUB - isovolumetrische contractie - sluiten van AV-kleppen & aantrekking myocard - punt B van hartcyclus 2. DUB - sluiten van uitgangskleppen (SL-kleppen) --> gebeurd ongelijk = splitsing van toon - punt D van hartcyclus extra = lichte geluiden & meer hoorbaar bij pathologie - contractie atria - opening van AV-kleppen = openklappen van ventrikels door snelle instroom --> meer bij ouderen hart gerius - berust op turbulente flow --> normaal laminaire flow - pathologie: diastolisch & systolisch geruis vb: dun vat, lage hematocriet & lokale vernauwingen
27
korte termijn regulering hartslag
1. intrinsiek = autoregulatie door myocard - ionen-kanalen voor Ca-uitwisseling - contractiel membraan - jong = 100/min & dalen bij ouder worden 2. extrinsiek = extracardiale regulatie - effect op SA-knoop - AZS - hormonen: VIP, glucagon, T3 & glucocorticoïden
28
lange termijn regulering hartslag
= veranderingen & vormen & structuur 1. harthypertrofie - toename van spiervezels - concentrische hypertrofie - bij drukbelasting 2. hartdilatatie - toename lengte van spiervezels - excentrische hypertrofie - bij volumebelasting 3. verhouding - sporthart = beide toegenomen - pathologie = 1/2 toegenomen
29
snelheid invloed AZS
1. parasympaticus - directe lijn door n. vagus = 0,6sec - rechter = SA-knoop - linker = AV-knoop - geen bereik op ventrikels 2. orthosympaticus - meer verspreid = 3sec - vertakt netwerk = grensstreng - belangerijkste = ganglion stellatum = samen komst T & C - eigenkant besturen
30
Frank Starling mechanisme
intrinsieke regulatie van hartslag totale spanning = actieve spanning + passieve spanning ≈ biomechanica 1. actieve spanning = stochastisch - contractie van de spier - afh van aantal bindende myosine kopjes - volledige vulling = onderbelasting = kopjes te ver uit elkaar - volledige samentrekking = overbelasting = kopjes te dicht bij elkaar --> range van optimale kracht 2. passieve spanning - door elastische elementen - rek van collageen & titine (reuzeneiwit) - meer uitrekking = meer potentiele energie kracht-lengte relatie = heterometrische regulering - verhouding tussen VEDV & kracht - meer kracht door grotere uitrekking - werking per ventrikel --> grote inademhaling = grotere vulling rechterventrikel maar links geen effect => frequentie links/rechts gelijk maar slagvolume niet!
31
model van starling
1. filtratie & reabsorptie - som van BD & COD aan cappilairzijde & weefsel - nettopositieve druk = filtratie - netoonegatieve druk = absorptie 2. veranderingen in eiwitgehalte = COD - gereguleerd door albumine - kan diffunderen uit bloed, afh van soort endotheel meer/minder - lever & milt = geen COD werkzaam - subglycocalix ruimte bepaalt aanzuiging vanuit bloed - 1/10 van plasma = lage COD = hogere filtratie - enkel bij continu endotheel 3. veranderingen in bloeddruk - hogere BD = meer filtratie = veranderen van COD - eerst hoge filtratie = lymfedrainage - dan aanzuiging van bloed = absorptie - overvloedige filtratie niet erg door lymfedrainage
32
andere heterometrische regulering van het hart
1. bowditch-effect - verhoging contractiekracht bij verhoging hartfrequentie - verhoogde Ca concentratie in hart 2. anrep-effect - verhoogde contractie bij verhoging van afterload - hogere kracht als tegen grotere druk moet werken
33
hartslagvariabiliteit
= door AZS aan constante hartslag is de aftand tussen R-toppen nooit constant stress = hogere hartfrequentie & lager hartvariabiliteit rust = lagere hartfrequentie & hogere hartvariabiliteit 3 methodes werking AZS 1) domein specifieke methode ≈ statistiek - gemiddelde interval - standaard deviatie 2) slaap - verschillende stadia - non-ROM = veel para -> REM minder - verschillen bekijken
34
pathologie hartslagvariabiliteit
1) overtraining = dominantere para door overbelasting van othro --> grote inspanningen niet meer mogelijk 2) diabetes = stereke inflammatoire reactie = dominantere para door overbelasting van othro
35
lagen van aa.
intima - endotheel ≈ hart - basaalmembraan - elastica interna media - gladspierweefsel = dikste laag - elastica externa = elastisch BW adventitia = losmazig BW 1) aortha = windketelfunctie - 2e pompfunctie - vergrootting door druk = potentiele energie - druk egaal maken 2) arteriolen = weerstandsvaten - veel receptoren = vasoreactief - specifieke drukregeling --> dikste laag spierweefsel
36
lagen van cappilairen & vv.
1) cappilairen = uitwisseling van stoffen - verdwijnen van media & adventitia - endotheelcellen met pericyten = hulp & deelscontractiel voor kleine contracties mogelijk te maken: alfa & beta receptoren - communicatie: mechano & barosensoren in endotheel --> via gapjunctions & paracrien vasoactieve stoffen laten vrijgeven uit pericyten + mogelijkheid tot angiogenese - speciaal gevormd endotheel --> vb: nieren = gefenesteerd 2) venen = capaciteitsvaten - stevige adventitia - regulatie preload - kleppen voor compartimentalisering = tegen zwaartekracht in - scheuren in kleppen = valisches = spataders
37
opname aan cappilairen
1. algemeen - 99% passief - filtratie = drukverschillen - diffusie = concentratieverschillen 2. factoren - drukken & concentraties - tijd van bloodstelling - verschillende weerstanden - beperkingen door diffusie/permeabiliteit/stroomtijd - enkel grote hydrofobe stoffen nog niet in evenwicht tegen einde 3. weerstand - cytoplasma = tegen hydrofobe stoffen - membraan = tegen hydrofiele stoffen & vetoplosbare stoffen vb: vitADEK, steroïdhormonen, CO2 & O2 - basale membraan - matrix - dikte cappilair wand
38
types endotheel
continu endotheel = meeste 1. intracellulaire spleten - door intercellulaire verbindingen - permeabiliteit kan weizigen - verhoging door histamine = ontstekingsmediator - bijna volledig impermeabel aan ZS = hersenbloedbarriere - door spleten & astrocyten toch transport 2. blaasjestransport = transcytose 3. kanalen gefenesteerd endotheel = voor cellen met verhoogde opname 1. type 1 - lymfeklieren, endocriene klieren, plexus choroideus & GI - kleine poriën - doorlopende glycocalix 2. type 2 - glomeruli van nieren - sterke filtratie - doorbroken glycocalix discontinu endotheel = sinusoïdaal endotheel - zowel intracellulair epitheel als basaal membraan onderbroken
39
soorten toevoer van bloed
1) non-nutriteive = shuntstroom - bloedsomloop in gang houden - normale verbruik van weefsels - lage O2 ontrekking 2) nutritieve stroom - hogere zuurstofnood - hoger metabolisme van bepaalde weefsels - verwijden van terminale atriolen - mogelijke precappilaire sfincters openen - atrioveneuze anastomosen afsluiten
40
drukverloop vaten
1. soorten bloedvaten - aa. lage opp & hoge druk = hoge snelheid - cap. hoog opp -> lage druk -> lage snelheid - vv. lage opp & lage druk = hoge snelheid = mechanismen veneuze terugvloei 2. drukgradient - drukgolf sneller door bloed als snelheid van bloed - geen drukken bij cappilairen - hoge druk bij overgang door terugkaatsting van drukken & lage rekbaarheid - pulsaties bij venen door ontdubbeling 3. polsdrukken - a-top = atriasystole - c-top = ventrikelsystole - X-dal = ejectie fase - v-top = terugveren ventrikels - y-dal = heropenen ventrikels
41
bloeddruk
1. uidrukkingen - bloeddruk = HD x PW = SV x HF x PW - SDB = systole bloeddruk = 120 - DBD = diastole bloeddruk = 60 - polsdruk = SBD - DBD - gemiddelde bloeddruk = DBD + (SBD + DBD /2 of 3) afh van positie meting (grote vaten/perifeer) --> waarde als hart continu zou pompen - bij meting: bloed horen = turbulente flow want spuiten - hogere drukken bij sneller kloppen & vasoconstrictie 2. enkel-arm-index - druk in enkel altijd hoger als in pols - ook in lig (waardes) - 0,7-1,1 = oke - >0,5 & <1,2 = pathologie - aterolsclerose & obesitas = hoge waardes = versuikeren elastica lagen = verstijven
42
factoren die bloeddruk beïnvloeden
1. afhankelijkheid - diastole afh van HD, PW, vulling & rekbaarheid van vaatstelsel - systole afh van DBD, DV, rekbaarheid & ejectie snelheid 2. factoren: stijging bij - SV = beide - HF = beide - PW = beide - vulling vaatstelsel = beide - viscositeit = beide - ejectie snelheid = systole omhoog <=> diastole - compliantie weefsel = diastole omhoog <=> systole 3. grote vulling vaatstelsel - grote veneuze terguvloei & mindere rekbaarheid - grote stijging
43
hartfrequentie factoren
- leeftijd - geslacht - lichaamstemperatuur - trainingstoestand (aeroob) - inspanning
44
perifere weerstand factoren
1) contractie van bloedvaten - constrictie = stijging - dilatatie = daling vooral regulering door veneus = regulering preload 2) elasticiteit - minder elastisch bij ouderdom 3) viscositeit = hematocriet = aantal bloedcellen in lichaam - vb: lage hartslag doping wielrenners 4) bloedvolume 5) systole- & diastole BD - SBD ≈ HD - DBD ≈ PW
45
meten van bloeddruk oor lichaam
barosensoren 1. baroreflex = reksensoren in bloedvatwand 2. druksensoren van hart - chemo/baro & mechanosensoren - zowel hoge als lage druk in atria 3. secundaire sensoren - chemo/baro & mechanosensoren van luchtwegen - thermo & mechanosensoren huid 4. glomus aorticum - controle van hart - in aortha boog - gevoelig voor SBD 5. glomus caroticum - controle hersenen - in sinus carotis - gevoeligst & voor beide regelcentrum = medulla oblongata - VMC vasomotorencentrum = ortho via n. accellerans - CMC cardioinhiberendcentrum = para via n. vagus effectoren = huid, skeletspieren & buikingewanden
46
receptoren hart & bloed
orthosympaticus = (nor)adrenaline - beta-effect = vasodilatatie - alfa-effect = vasoconstrictie - hierarchie van impulsen = corticohypothalamatische verbinding - voorrang aan impulsen verbonden met emoties & instincten 1. noradrenaline - hart x β1 = positieve ino-& chronotropie - bloedvate x α >> β2 = alfa-effect = vasoconstrictie - algemeen = hogere BD 2. adrenaline - hart x β1 - bloedvaten x α < β2 - lage C = beta-effect = vasodilatatie - hoge C = alfa-effect = vasoconstrictie parasympaticus = acetylcholine - nicotine receptoren = neuronaal & musculair - muscarine 1 -> 5 vb: hart = M2 - leidt tot vasodilatatie & lagere bloeddruk
47
humorale regeling bloeddruk
- AZS - RAAS-systeem - histamine - ADH = vasopressine andere vasodilaterende hormonen - bradykinine = klierweefsel - VIP - ANP
48
RAAS
= renine, angiotensine, aldosterln systeem tekening nier in JGA - meten van zuurstofgehalte - meten van debiet = snelheid & doorbloeding 1. stijging van bloeddruk 2. verhoogde filtratie in nier 3. meet zouten in voorurine 4. meten door JGA 5. productie van renine 6. angiotensine 7. renine = enzym 8. agniotensine I 9. activering van ACE = angiotensine convergerend enzym 10. angiotensine II (zelfde receptroen corona 11. vasocontrictie & hoger hartdebiet --> geen vasoconstrictie van vas afferens door lokale productie van NO & prostaglandines 12. minder capaciteit in vaatstelsel 13. verhoging van bloeddruk + productie aldosteron door bijnierschors --> renale hypertensie = versperring van bloedvat = overproductie van renine & verhoging van bloedruk --> betablokkers, ACE-inhibitor & ARB
49
aldosteron
1. vrijstellende factoren - RAAS-systeem (angiotensine II) - daling van Na - stijging van K 2. productie vanuit cholesterol in zona glumorulosa in bijnierschors 2. meer Na/K-ATP-ase pompen in nier tubulus cellen 3. 3 Na naar bloedzijde, 2 K naar urine zijde 4. depolarisatie van tubuluscellen 5. uitstroom van andere postieve ionen vb: H+ & K+ 6. regulering van osmotische waarde bloed 7. bloedvolume neemt toe 8. afbraak in lever
50
Histamine
= in mastcellen allergische reactie - normaal = vasodilatatie - overdreven reactie/shock mogelijk = anafilactiesche shock
51
ADH
= anti-diueritisch hormoon = vasopressine 1. stapelen in neurohypofyse samen met oxytocine 2. vrijstellen 3. meer H20 kanalen in distale tubulus & verzamenbuisjes 4. meer water ontrekken uit urine 5. mogelijkheid tot sterk hypertonische urine 6. stijging bloedvolume & bloeddruk 7. erg hoge C = vasoconstrictie geen aanmaak bij alcohol: volume urine = volume distaal van lis van henle
52
regulering van bloeddruk art vs ven
vasoconstrictie = hogere bloeddruk 1. arterieel - effect op perifere weerstand = afterload - negatieve invloed op weefsel = zuurstofarmoede - tijdensinspanning doorloeding darmen verminderen voor vasodilatatie in spieren te compenseren 2. veneus - effect op preload - geen effeect op bloedtoevoer - grootste veranderen = capaciteitsvaten
53
autoregulatie van bloedvaten
1. EDRF = endothelio derived relaxing factor - NO = stikstofmonoxide - vasodilatatie - 2 soorten van endotheriaal NO synthase - eNOS = basale vorm: lage & constante productie, kleine veranderingen door Ca - iNOS = induible = afh van omgevingssfactoren vb: temp & verzuring 2. CGRP = calcitonine gengerelateerd peptide - afh van Ca concentratie - vasodilatatie - migraine = teveel = hoge vasodilatatie in hersenen 3. myogene sturing = effect op bloeddruk - hoge BD = vasoconstrictie = hogere weerstand & meer drukverval - lage BD = vasodilatatie = weefselperfusie gelijk houden - meer gevoelig bij cerebrale, coronaire & darmcirculatie 4. metabole struing - vasodilatatie afh van activiteit - reactie op lactaat, temp, pH, ischemie - vb: postischemische reactieve hyperemie 5. andere - VIP vasoactief intestinaal polypeptide = enkel GI - endotheline = vasoconstrictie
54
regulatie van gladde spiervezels algemeen
mechanisme 1. stijging Ca 2. activering myosine light chain kinase MLCK 3. contractie cyclus aanpassingen 1. Ca concentratie - hoger = grotere contractiekracht - extracelluliare vloeistof door kanalen - intracelluliar door SR & mito 2. vermindering van noradrenaline afgifte = lokale remming, niet door OS 3. blokkade van adrenerge receptoren = alfa1 4. blokkage van calmoduline binding op Ca
55
longcirculatie
1. pulmonale circulatie - truncus pulmonalis - a. pulmonalis - linkerlob = 2 delen, rechterlob = 3 delen - vv. pulmonales 2. drukken - lage drukken door hoge compliantie - door 1 cellig endotheel ron d alveolen - grote verschillen van druk door ademhaling - afh van houding ventilatie/perfusie = zones 3. perfusie - 10% van bloedvolume - 1 SV aanwezig, totaal verblijf = 2 hartcycli - weinig vasomotorische controle - overschakeling tussen verschillende delen longen mogelijk 4. bronchiale circulatie - aorthe - hoofdweg met aftakkingen - links-rechts-shunt = 98% terug naar VCI, 2% mengen met zuurstof rijkbloed van v. pulmonlais - pathologie bij teveel menging - ASD, VAD & vernauwe v. pulmonalis (oedeem)
56
regulatie van longcirculatie
≠ grote circulatie - geen invloed van baro & chemosensoren door geen neurale invloed - lokale invloeden: via bloed long bereiken 1) stijging van HD - rekrutering van cappilairen bij teveel <=> distensie bij te laag - passief door drukveranderingen = compliante bloedvaatjes 2) ventilatie perfusie verhouding onderhouden - alveolaire circulatie & bebloeding: hoog aan longbasis -> laag aan longtop - ventilatie/perfusie verhouding: laag aan longbasis -> hoog aan longtop --> long top moet efficienter werken - automatische reactie van bloedvaten - vasocontrictie bij O2 tekort in alveolen = geen zuurstof dus geen opname nodig - vasodilatatie bij CO2 teveel in bloedvaten - hoogste stage = hoge perifere weerstand door constante vasoconstrictie
57
Hersencirculatie
1. cirkel van Willes - lage drukken door compliant weefsel - compiantie = bescherming tegen dichtklappen van venen - autoregulatie door reactie op CO2, adenosine, H+ & K+ - weinig alfa-receptoren = vasoconstrictie door neuropeptide Y 2. bloed-hersen-barriere = bloed-liqour barriere - cerebrospinaal vocht = destillaat van bloed door plecus choroideus in ventrikels - ventrikels = chemosensoren - barriere naar hersenen - bescherminsfactor = niet alle stoffen bereiken hersenen - door veel tight junctions bij astrocyten ≈ gespecialiseerde pericyten - transport op active manier
58
Intestinale circulatie
1. verloop - a. mesenterica = aanvoer - spijsverteringsstelsel = voedselstoffen opnemen - v. porta - lever = filteren - v. hepatica 2. algemene regulatoren = AZS - niet-essentieel systeem bij stress situaties = defense reaction bij hoge zuurstof nood - negatieve invloed van orthosympatisch ZS - energie opname verkleinen om energie verbruik te herleiden - als net na maaltijd = verstoorde spijsvertering 3. lokale regulatoren - Ka - adenosine - hypermolariteit vb hyperglycemie (suiker) = extra bloedtoevoer - O2 --> vasodilatatie & precappilaire sfincters regelen 4. darmtumor - venietigen BW rond orgaan - vervangen losmazig BW tot collageen - darminklemming - minder O2 - lactaat productie
59
huiddoorbloeding
1. delen van huid - epidermis - dermis = bloedvate, lymfe, zenuwen, … - hypodermis 2. dermale papillen - koud = sfincters sluiten = korte doorbloeding & weinig opp - warm = sfincter openen = lange doorbloeding & veel opp - ziekte van Reynaud = lokale vasoconstricties = witte tenen & vingers - bradykinine = afvalstof = stimuleren van NO 3. maximale afkoeling - 1,5l in houd - beperkte inspanning in hitte = groot deel circulatie herleidt naar huid - ≈ na eten - ineens stoppen = geen spierpomp meer = moeite met veneuze terugstroom
60
spierdoorbloeding
1. soorten spiervezels - 1 = aeroob - 2X = anaeroob > aeroob - 2A = anaeroob - progressief meer vascularisatie bij aerobe spiervezels door hoge O2 nood 2. lokale regulatie door spieren - P02 & PCO2 sensoren = vasodilatatie bij O2 tekort / CO2 opstapeling - myokines = hormonale stoffen die tonus beïnvloed - verzuring = vasodilatatie door lactaatproductie = zuurstoftekort
61
venueze terugvloei
1. vis a tergo = kracht in rug - hart = druk aan begin van veneuze stelsel - in lig = groot genoeg voor terugvloei 2. vis a laterale = kracht van opzij - venocontrictie = reflex voor snellere stroomsnelheid - spierpomp = FMD flow mediated delations door ritmische samentrekkingen - kleppen - ontdubbeling rond aa. 3. vis a fronte = kracht van voor - systolische & diastolische aanzuiging - adempomp = drukveranderingen in mediastinum tijdens ademhaling --> inademen = bloedaanzuigen <=> uitademen --> persen tijdens blazen van instrument = verstoring
62
bloed algemeen
1) bloedcellen - rode bloedcellen = erythrocyten = geen kern = O2 transport - witte bloedcellen = leucocyten = immuunstelsel - bloedplaatjes = trombocyten = bloedstolling --> vanuit hematopoetische stamcellen = HSC = in beenmerg 2) bloedplasma = 90% water - koolhydraten - vetten - eiwitten
63
koolhydraten in bloedplasma
1. oorsprong - exogeen = eten - endogeen = opslag in lever & spieren - gluconeogense (transaminaties AZ) 2. glucose/glycogeen - hormonen van pancreas - insuline = beta-cellen = bij aanwezigheid van eten = omzetten naar glycogeen - glucagon = alfa-cellen = bij afwezigheid van glycose & insuline(!) in bloed = omzetten naar glucose 3. stresshormonen - fysieke & mentale stress = verhoogd metabolisme door fight, flight, freeze - adrenaline = acuut - cortisol = chonrisch: bijnierschordhormoon = coritcoïd 4. groeihormonen - hogere metabolisme voor groei - STH = somatrofisch hormoon = groeihormoon - IGF = insulin-like growth factor - T3/4 = schildklier hormoon = transcriptie van meer receptoren - BDNF = brain derived neurotrophic factor
64
suiker in bloed
normoglycemie = 70-110 mg/l hypoglycemie - graad 1 = 55-70 - graad 2 = > 55 --> counter regulatory hormones voor verhoging = (nor)adrenaline & cortisol hyperglycemie - net na eten - diabetes = geen insuline = langer hyperglycemisch --> plakkerig bloed -> neuropathieën TIR = time in range normaal = 70-110 diabetes = 70-180
65
lipiden in bloedplasma
1. transport - slecht oplosbaar in water: groot & apolair - gebonden aan eiwitten = apoproteïnen & lipoproteïnen 2. soorten vetten - triglyceriden - fosfolipiden - cholesterol: HDL & LDL 3. HDL = high denisity lipoproteins - vet < proteïnen - goeie cholesterol - omhoog door fysieke activiteit 4. LDL = low denisity lipoporteins - vet >>> proteïnen = overladen - afzetting van vet in bloedvaten = atherosclerose - slechte cholesterol - afh van voeding - LDL-native = niet schadelijk - LDL-oxidized = reageren met zuurstof radicalen - -> omzetten door sport: lage intensiteit, hoog volume 5. andere - vLDL - chilomicronen
66
eiwitten in bloedplasma
= plasma eiwitten = clusters 1. albumine = bulk eiwit - 1/2 van de eiwitten in plasma - klein eiwit dat wordt aangemaakt in de lever - regulatie van COD colloïd osmotische druk & dus ook lymfe - transport molecule: hoge cappaciteit & lage affiniteit --> SHBG = sex hormone binding globin x testosteron met hoge affiniteit, vol = test binden met albumine - pH regulatie door proton bining --> pH bloed = 7,4 2. globulines - alfa & beta = zuurstoftransport: hemoglobine in RBC = 2xalfa + 2xbeta - beta = bloedstollings elementen - gamma = immuniteit: antistoffen --> opklimmende grootte ≈ albumine 3. fibrinogeen = tegen bloedstolling --> verwijderd bij serum 4. kristalloiden = kristalloïd osmotische druk
67
PO2 & PCO2 in bloed
1. normale waarden pO2/CO2 - arterieel = 100/40 - veneus = 40/47 - verschillen nodig voor spontane gasuitwisseling 2. complexeren - pO2: gebonden met hemoglobine telt niet mee = oxyhemoglobine - pCO2: gebonden met hemoglobine telt niet mee = carbaminoglobine - > competitie op oxy-hemoglobine: verhoogde O2 vrijgave bij CO2 overmaat - koolzuuranhydrase buffersysteem: CO2 + H20 <=> H2CO3 <=> HCO3- + H = bicarbonaat --> pCO2 ≈ pH - in rust: 1/4 van O2 gebruikt: reserve = inspanningen --> overdracht aan andere dragers vb: myoglobine & neuroglobine
68
pH in bloed
= normaal 7,4 veranderingen 1. progressieve inspanning 2. 1e verzuringspunt = op gang komen buffer systeem 3. lactaat productie = H+ productie 4. koolzuuranhydrase buffersysteem zet H+ om tot H20 & CO2 5. zuur uitademen 6. 2 verzuringspunt = maximale werking enzym 7. hyperventileren + buffer van fosfaten, eiwitten, ...
69
ionen in bloed
osmotische druk door ionen = mineraloïd osmotische waarde aldosteron = regulatie Na/K pompen = osmoregulatie Ca - calcitonine --> haalt Ca uit bot = hogere C, geproduceerd in schildklier - parathormoon --> dalen C, bijschildklier
70
hematopoiese
hematocriet = verhouding cellulair / totaal volume ≈ rode bloedcellen / totaal volume - normaal = 40-45% hematopoeise 1. 2e week - megaloblasen in extra embryonaal weefsel - geen leukocyten 2. 2e maand - ontstaan leukocyten - lever & milt 3. 5e maand - uit alle botten - rood beenmerg 4. na geboorte - enkel rood beenmerg in schedel, bekken & wervelkolom - andere vervetten = geel beenmerg - kan opnieuw geactiveerd worden bij tekorten 5. HSC
71
HSC stamlijnen
1. lymfoide stamcel - NK naturalkiller cellen: geen specifieke reactie = eerste reactie --> permeabiliteit van membraan verhogen = apoptose induceren - T-lymfocyten = cellulaire specifieke immuniteit - B-lymfocyten -> plasma cellen = antigenen = humorale specifieke immuniteit 2. myeloide stamcel - granulocyten - erythrocyten - megakaryocyt --> afbrokkeling = thrombocyt - monocyt = bewegend in bloed -> macrofaag = nesteling --> antigeen-presenterde cellen & fagocyteren
72
granulocyten
= myeloïde stamlijn 1) neutrofiele - snel nestelen in weefsel - fagocytose van afval & lichaamsvreemde eiwitten - na 2-5dagen opgeruimd door macrofagen 2) eosinofiele - allergische reacties - lysozymen = cellen afbreken - 2-5dagen 3) basofiele - nestelen = mastcellen - productie van histamine & stollingsremmend heparine - ook rol in allergische reacties
73
hematopoietische groeifactoren
= cytokines - paracriene functie = lokaal 1. erytrocyten - vooral erytropoëtine EPO van nier - corticosteroïden - androgenen - groeihormoon & T3 2. leukocyten - koloniestimulerende factoren = CSF - interleukinen door leukocyten --> immuunrespons 3. thrombocyten - trombopoëtine - in lever & nieren - hogere aanmaak van megakaryocyten
74
rodebloedcellen
= erythrocyten 1. cellen - biconcaaf met putje: dun membraan dicht bij elkaar voor kleine barriere Hb x O2 - gemakkelijk vervormbaar = door kleinste bloedvaten - sferositose = opgeblazen = hogere gevoeligheid voor barsten - samenstelling: water, hemoglobine, enzymen, … - cellen zonder kern = reticulocellen ≈ thrombocyten 2. eigenschappen - binding met zuurstof = met Fe in porfine ring - reactie: HbH+ + O2 -> HbO2 + H+ ≈ pH-regulatie - binding met CO2 = op N-terminus van globulines = carbaminoglobine
75
saturatie grafiek Hb
= de sigmoïdale curve 1) moeilijk deel = lage partieël druk = compititie - veel protonen met lage affiniteit - weinig zuurstof met hoge affiniteit --> weinig binding van zuurstof 2) makkelijk deel = grote affiniteit van zuurstof 3) moeilijk deel = hoge partieël druk = plafoneren - enkel 4 ijzerbindingen mogelijk per hemoglobine = capaciteit vol
76
veranderingen in saturatie grafiek Hb
de rechtsverschuiving bij pH-daling 1) reactie = HbH+ + O2 <=> HbO2 + H+ 2) protonen toevoegen 3) verschuiving van evenwicht naar links = dissimilatie 4) lagere pH = meer protonen = minder bezetting rechtsverschuiving van temperatuur stijging --> meer kinetiek = minder stevige binding = makkelijkere dissimilatie rechtsverschuiving door meer 2,3-BPG = 2,3-bifosfoglyceraat - bindt met desoxyhemoglobine --> dissociatie bevorderen - efficentere overdracht van O2 - feotaal = minder affiniteit = bevoerderde zuurstofbinding
77
myoglobine
1. eigenschappen - sterke linksverschuiving tov. hemoglobine - bij erg lage zuurstofspanningen O2 afgeven - 1 globine = 1 heamgroep = 1 x O2 2. gebruik = extra suurstof aanvoering - bij grote inspanningen - bij langdurige samentrekkingen = grote hoeveelheid bij houdingsmusculatuur - hoge hogeveelheid bij duikende zoogdieren
78
Bohr- & Haldane effect
Bohr-effect = rechtsverschuiving bij pCO2 stijging 1. hogere pCO2 2. koolzuurandhydrase = omvorming tot H+ 3. linksverschuiving bij HbH + O2 <=> HbO2 + H & vorming carbaminoglobine 4. lagere O2 bezetting op hemoglobine omgekeerd Bohr-effect = hogere affiniteit van Hb voor O2 bij uitademing in loven Haldane effect = hogere affiniteit van Hb voor CO2 bij verbruik van O2
79
regulering erythropoiese
1. erythroproteïne - productie in endotheelcellen van JGA - activeren van stamlijn = meer RBC - fysiologisch = lager pO2 door hoogte - pathologisch = anemie door hart/nier/leverfalen 2. vitamine B12 & foliumzuur - cofactoren voor aanmaak van hemoglobine globulines - vb: extra folium bij zwangerschap 3. Fe = centrum van porfinering - anders deformante kern - exogeen = voeding vb: kolen - endogeen = depots + 120 dagen turnover door lever & milt
80
HbA1C
= geglycosyleerd hemoglobine - bij diabetes patienten --> hoge suikerwaardes = binding van suikers op hemoglobine - gebruikt voor meting van levels
81
AGALEF-principe
1. milt = stockage RBC - begin van afbraak - zware inspanningen = samentrekken om extra RBC in bloed - lever = afbraak 2. lever = effectieve afbraak - eiwitten -> AZ -> cytoplasma = recyclage - Fe = ook recyclage door lage opname in darmen - ijzerdepots = binding op ferritine & hemosiderine in beenmerg, lever & milt - transport = transferrine - heamgroep = omzetten tot bilirubine - uitscheiding via galblaas 3. pathologie - na geboorte = teveel RBC - afbraak - bij lever misfunctie = geel kindje - kan leiden tot chronische ontsteking -> leverfalen -> transplatatie
82
bilirubine
process afbraak 1. heamgroep 2. ferdoglobine 3. biliverdine 4. bilirubine voorkomen - bloed = bilirubine-albumine complex - lever = binding op glucuronzuur = bilirubine-glucuronide - galblaas = galzouten - uitscheiding als sterobilinogeen - deel via enterohepatische kringloop terug opnemen - omzetten tot urobilinogeen
83
barrieres
mechanische barrieres 1. huid - adhesie moleculen: desmosomen tussen epitheel cellen, hemidesmosomen tussen epitheel & lamina basalis - krachtverdeling & barriere exogene stoffen 2. slijmlaag - water, glycolipiden & glycoproteïnen - plakkerig = exogene stoffen tegenhouden chemische weerstandsfactoren 1. maagsap - HCl - laag pH = denaturatie eten, schimmels, baterieën, … 2. vagina - lactaat = melkzuur - tegen exogene stoffen maar ook tegen spermatozoa - 48u rond eiersprong = verminderde zuurheid microbiele weerstandsfactoren - 50-60% lichaamscellen - in colon voor vertering = vormen van vitaminen & short chain fatty acids (tegen ROS) - in oksel bewegingsfactoren - peristaltiek: diarree, plassen - anti-peristaltiek: hoesten, snuiten, overgeven
84
aspecifieke humorale immuniteit
lysozyme = zure hydrolase - knippen van eiwitten, vetten & KH op aspecifieke manier - celwand van bacterie breken = afsterven lactoferinne = glycoproteïne 1. bacterie zowel celmembraan als celwand 2. eisen voor vorming celwand - O2, H2O, pH, temp, cofactoren: Fe, HCO3, Ca, … - verschillend van bacterie tot bacterie - tetanus = anaërobe bacterie = geen O2 nodig = verkramping spieren 3. lactoferinne = complexeren van Fe 4. geen deling meer mogelijk = bacteriostatisch interferron 1. virus heeft RNA of DNA met eiwitmantel 2. nood aan gastheercellen 3. infectie 4. activatie immuunsysteem 5. productie interferron 6. inhibitie deling als RNA & DNA 7. geen voorplanting virus & koorts complement (appart)
85
complement
= aspecifieke humorale immuniteit activering door infectie = lichaamsvreemde stoffen in lichaam klassieke pathway 1) antigen x antilichaam complex vorming 2) activering van C1 3) cascade reactie 4) MAC-component = C5b6789 = eindcomplement 5) binden met eiwitten - niet meer delen - makkelijker afbreken --> gerichter werken alternatieve pathway 1) stoffen binden met specifieke receptoren op membraan 2) specifieke eiwitten tot expressie 3) biosurface material herkennen 4) C3 activeren 5) MAC-component ...
86
aspecifieke cellulaire immuniteit
1. vreemde partikels in stroma 2. delen van bacteriën 3. vrijkomen van LPS lipopoly saccharide uit celwand 4. opname van LPS door macrofagen 5. 1e opsonisatie = activatie van M 6. productie van cytokines vb: interleukines, TNF & high sensitive CRP 7. opnemen van cytokines 8. activeren van neutrofielen & endotheel 9. 2e opsonisatie van M&N in endotheel 10. productie van CD-complex, glycoproteïne door M&N 11. diapedese = door endotheel naar stroma 12. chemotaxie = aantrekken van M&N door CD-complex 13. opname door endocytose van partikels = via pseudopodiën 14. afbraak - oxidatief = oxidative burst = ROS, H202 - niet oxidatief = lysozyme cortisone = rechtstreek op bacterie maar ook op immuunsysteem = oxydative burst onder druk
87
specifieke humorale immuniteit
= B-cellen = productie van antilichamen process 1. productie van antilichamen 2. vorming van antigen-antilichaam-ccomplex 3. differentiatie & mitose van anders slapende B-cell 4. 2 lijnen - plasmacellen = actieve werking door productie van antilichamen - geheugen cellen = bescherming tegen volgende infectie eiwit componenten - Y vorm = 3 delen - 1 x Fc = complementsfragment - 2 x Fab = bindingsfragment met specifieke herkenning - op oppervlakte B-lymfocyt soorten immunoglobulines - G = 1 = secundaire reactie - E = 1 = allergieën - A = 2 = slijmvliezen - M = 5 = primaire reactie - D = oppervlakte lymfocyten
88
verwerven van infectie
natuurlijk actief verworven - natuurlijk opgelopen = langs mond, neus, huid, ... - actief weerstand geboden = immuunsysteem natuurlijk passief verworven - natuurlijk opgelopen - passief weerstand geboden = medicijnen, chemo, ... kunstmatig actief verworven = vaccin kunstmatig passief verworven = serum - antilichamen toedienen = genezen maar herkenningsmechanisme niet opbouwen kruisimmuniteit = immuniteit tegen een ziekte zal bescherming tegen een gelijkaardige ziekte geven --> geldt voor alle receptoren vb: hCG kruisimmuniteit voor LH autoimmuniteit = tegen eigenlichaamsstoffen - vb: diabetes & reuma hapten = kleinste sequentie nodig voor een antilichaam-antigen-complex te verwerven
89
reactie patroon van antilichamen
1e keer contact - kleine & trage respons - eerst gepast antilichaam maken vooraleer reactie - productie van antilichamen & geheugen cellen 2e keer contact - snelle & grote reactie - directe herkenning & productie van gepaste antilichaam - meer cellen aanmaak
90
specifieke cellulaire immuniteit
= T-cellen productie in beenmerg rijping in thymus voor 2-3 dagen = immunocomptent maken = receptoren toevoegen 1) cytotoxische T-cel - T-receptor = glycoproteïnen: CD8-receptor - productie van porfirines = gaten in membraan maken = afbreken 2) geheugen T-cellen - zowel CD4 als 8 receptor 3) T-helper cellen = cytokine producerende T-cel - antigen herkennen & presenteren aan andere cellen van immuunsysteem - zowel T als B cel helpen - CD4-receptor 4) T-supressorcel - voorkomen van immuunstorm = aanvallen van volledige lichaam - reden sterfte bij corona
91
bloedgroepen
1. werking bloedgroepen - stolling als contact bloedcel x antilichaam - A = antigen A op bloedcel, antilichaam B op lymfocyten - B = antigen A op bloedcel, antilichaam A op lymfocyten - AB = antigenen AB op bloedcel & geen antilichamen = algemene acceptor - O = geen antigenen op bloedval & antilichamen AB op lymfocyten = algemene donor rhesus-factor: + of - --> + = alles is lichaamseigen, - = enkel - is lichaamseigen 2. rhesus zwangerschap - bloed van kind kan als lichaamsvreemd gezien worden vb bij rhesus zwangerschappen: moeder is negatief & kind is positief - 1e zwangerschap = primaire reactie = kleine reactie -> ontwikkeling van immuniteit - 2e zwangerschap = secundaire reactie = heftige reactie --> kind afstoten = spontane abortus - therapie: bloed van moeder verdunnen van antilichamen & geheugencellen
92
transplantaties
1. soort = meestal abdominaal - lever = 700 - nier = 500 - darm = tientallen - pancreas = enkele 2. herkenning - specifieke eiwitten & glycocalix op celmembraan - nooit perfecte match = laagste kruisimmuniteit zoeken - MHC = majeur histocompatibilieitscomplex - nier = 6, lever = 4 componenten - HLA = human leukocyt antigen - kans verhogen door imuunrepressiva 3. slijtage slag - door transplantatie + 20 jaar op orgaan - 2e orgaan = enkel mogelijk bij hypoactief immuunsysteem
93
celherkenning bij diabetes & reuma
= auto-immuunreactie 1) diabetes = tegen beta-cellen in pancreas - omgevingsfactoren leiden tot weizigingen in antigenen - omgevingsfactoren leiden tot ontstekingsreactie in de pancreas = pancreatitis --> genetische predispositie 2) reuma = alle mogelijke weefsel - meestal gewrichten = gewrichtsweefsel - psoriasis = huidaandoening - ziekte van crohn = maag/darm
94
bloedingen & stolling
1. soorten bloedingen - cappilaire = druppen van bloed -> 5min = gedaan door lokale vasoconstrictie - veneuze = vloeien van bloeden -> langer door vorming primaire stop - arterieel = spuiten van bloed -> niet van zelf door te hoge druk 2. eerste fase - vorming van zachte stop - combinatie van vasoconstrictie & thrombocyten aggregatie 3. secundaire fase - dichtmaken van vaste stop - coagulatie
95
1e fase hemostase
1. prostacycline - normaal = continue productie door endotheel - tegen bloedstolling - verlaagde productie door beschadiging = induceren stolling 2. NO - productie gelijk aan prostacycline - wegvallen = vasoconstrictie 3. thromboxaan A2 - aanmaak in thrombocyten (10 dagen turnover) - aantrekking andere thrombocyten voor aggregatie - productie van andere stoffen: ADP, PAF plaatjesactiveringsfactor & vassoactief serotonine 4. endotheline & serotnine = vasoconstrictie
96
2e fase hemostase
1. reactie op schade - intrinsieke pathway = reactie op cytoplasmatische componenten van cellen bloedvat --> bloed x collageen = vrijstelling von-willebrandfactor - extrensieke pathway = reactie op GAG van omliggen weefsel = vrijkomen factor 3 = weefseltromboplastine 2. cascade reactie 3. activatie van factor 10 4. commonpathway 5. protrombine + factor 10 6. trombine 7. fibrinogeen + trobine 8. fibrine 9. connecties tussen thrombocyten vormen 10. harde stop
97
bloedontstollers deel I
natuurlijk 1. tPA weefsel plasminogeen activator 2. plasminogeen 3. plasmine 4. fibrinolyse = knippen & oplossen van ketens stoffen 1. EDTA - Ca is cofactor bij fibrinogeen -> fibrine - complexeren = cascade stopzetten 2. natriumcitraat - hydrolyseren tot Na & citraat - citraat complexeert Ca 3. heparine - productie in mastcellen - omzetting tot anti-trombine 3 - blokkering van factor 10
98
bloedontstollers deel I
1. dikumarol = rattenvergif - vitK = cofactor voor aanmaak factoren - afbraak & verminderde aan maak in lever - factoren kunnen niet meer aangemaakt worden - lange termijn 2. aspirine - bloedverdunner - stimulering van prostacycline productie - remming van thrombocyten aggregatie 3. trombine = negatiefe geedback op factoren 5 & 8
99
BSE
= bezinkinssnelheid van eyrtocyten 1) bloedafnemen 2) ontstolbaar maken 3) na 1u aantal mm aflezen: normaal 8-10mm 4) afwijkingen door zwangerschap of ontsteking = afwijkingen van eiwitten in bloed 5) na 24u ≈ hematocriet aflezen
100
bloeddruk regulatie bij lichaamshoudingen
1. liggend = alles op gelijke hoogte 2. staand = sterke hydrostatische druk door zwaartekracht 3. statische houding 4. terugvoer naar hart moeilijk door wegvallen van spierpomp 5. toename bloed in zwakke venen 6. ophoping & eudeem korte termijn regulatie 7. sensoren - lage druksensoren in RA meten verminderde veneuze terugstroom - atriale barosensoren meten daling van bloeddruk 8. prikkeling VMC -> OS - hart = verhoogde chrono & ino - vaatwanden = vasoconstrictie van niet essentiele venen huid & GI lange termijn regulatie 9. regulering bloedvolume 10. balans opname/afscheiding van water & zouten door nier
101
bloeddruk effect bij sporten
bloeddruk 1. hogere spieractiviteit 2. hogere veneuze terugvloei 3. lager AV-verschil 4. compensatie door hoger HD 5. sterke toename binnen 2 sec - door hoger HD - door vasoconstrictie van niet werkende weefsel 6. compensatie door vasodilatatie van huid voor zweten eigenschappen - doorbloeding dynamisch > statisch door dichtknijpen van vaten bij 20% spanning - doorbloeding oxidatieve > glycolytische vezels door hogere O2 nood - belasting ≈ doorbloeding - maximale doorbloeding daalt activiteit van andere spieren
102
bloeddruk regulatie bij sporten
1. basaal gebruik - cappilairen worden niet altijd bevloeid - niet te weinig cappilairen = te grote weerstand 2. begin spiergebruik 3. daling pCO2 & pH = Borh-effect 4. retrograde voortgeleide vasodilatatie - geleiding van hyperpolarisatie & transmitter - van cel tot cel 3. begin bij cappilairen van spier - verminderde OS - relaxatie van pericyten rond cappilairen - meer opp = meer diffusie & kleinere diffusie afstand 4. voortgeleiding naar grotere atriolen = vaatboom - verlies van vocht door filtratie = hogere hematocriet - verhoging HD 5. 90% van HD voor werkende spieren 6. lokale temp tot 39°
103
gevaarlijke bloeddrukken bij inspanningen
1. drukverhoging door contraherende spieren - geen doorbloeding - veel weerstand - vb squat = bijna alle spieren benen werken 2. prikkeling van mechosensoren - pressor effect - verhoogde orthosympatische activiteit 3. opstapeling van metabolieten - versterkt pressor effect 4. plotseling stoppen met bewegen - sterke vasodilatatie in spieren & huid - wegvallen spierpompen = moeilijkheid veneuze terugvloei
104
VVFC & AVFC
algemeen: hoger HD ≠ hogere drukken VVFC = veneuze vaatfunctiecurve - verhouding tussen hartdebiet & centraal veneuze druk --> druk in venen dicht bij hart - rechtevenredig oplopen AVFC = arteriële vaatfunctie curve - verhouding tussen hartdebiet & arteriële druk - steiler oplopen dan VVFC door minder compliantie 1) vasoreactiviteit van veneuze stelse - effect op VVFC - toename van vulling veneusstelsel -> hogere bloeddruk - toename bloedvolume kan gecompenseerd worden door veneuze dilatatie 2) stromingsweerstand in weefselcirculatie - reguleerbaar door contractie toestand van arteriolen - perifere vasocontrictie = verhoogde weerstand - geen effect op bloeddruk - tijdelijke daling in doorstroomsnelheid = lagere druk in veneuzestelsel
105
schema effecten hart & bloedvaten
chronotropie ≈ HF ≈ HD inotropei ≈ SV ≈ HD HD ≈ SBP & PW PW ≈ vasocontrictie PW ≈ DBP vasocontrictie ≈ preload preload ≈ BV preload ≈ HD