HC1 Flashcards

(34 cards)

1
Q

Gen-omgevings interactie

A

De gevoeligheid voor specifieke omgevingsfactoren wordt bepaald door iemands genetische kwetsbaarheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Gen-omgevings correlatie

+ passief/actief

A

Wanneer de genen de blootstelling van het het individu aan een omgeving bepalen

Je kiest je omgeving uit, op grond van het genotype wat je hebt.
Passief:
• Hoogopgeleide ouders, stimuleren hun kinderen meer
Reactief:
• Omgeving reageert op wie/wat je bent

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Epigenetica

A

Omkeerbare erfelijke veranderingen in de genfunctie die optreden zonder wijzigingen in de sequentie (door invloeden uit de omgeving)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Kwalitatieve Traits (4)

A
  1. Beïnvloed door één gen
  2. Simpel patroon van overerfbaarheid
  3. Fenotypen vallen onder verschillende catagorieën (presence / absence) Je hebt het wel of niet.
  4. Uiting van Trait wordt niet beinvloed door omgeving
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Qualitative Traits voorbeelden ziekten

A
> Huntington
> Phenylketonuria (PKU)
> Adrenoleukoystrophy (ALD)
> Cystic Fibrosis
> Krabbe
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Kwantitatieve Traits (4)

A
  1. Beïnvloed door meerdere genen
  2. Geen simpel patroon van overerfbaarheid
  3. Fenotypen uiten zich via een continuüm: je hebt het in zekere maten.
  4. Uiting van Traits kunnen beïnvloed worden door omgeving
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Quantitative Traits voorbeelden ziekten

A

> Alzheimer
Autisme
Depressie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Gen

A

Basis kenmerk erving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Allele

A

Alternatieve variant op gen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Genotype

A

Combinatie van allele’s op één Locus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Fenotype

A

Zichtbare trekken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Homozygosity

A

twee dezelfde allelen op één Locus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Heterozyngosity

A

twee verschillende allelen op één Locus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Chromosoo

A

fysieke eenheden van overerfing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Genome

A

Alle DNA volgordes van één organisme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Locus

A

Plek van een gen op een chromosoom

17
Q

Automose

A

Alle andere chromosomen die geen X of Y zijn.

18
Q

Dominante Allele (A)

A

Een allel die zich uit in fenotype ondanks dat er een heterozygous met een recessieve allel aanwezig is.

> als A dominant is over a, dan geven AA en Aa dezelfde fenotipische uitkomst.

19
Q

Recessief Allele (a)

A

Een allel wiens fenotypisch effect niet wordt geuit in een heterozygote.

> Alleen wanneer er een homozygous, zoals bij een recessief op A, wordt bij het recessieve aa fenotypisch geuit.

20
Q

The law of segregation (4)

> De eerste wet van Mendel.

A
  1. Twee elementen (allelen) van erfelijkheid in elke Trait (AA, Aa, aa)
  2. Deze twee elementen scheiden (segregate) zich tijdens reproductie (A, a) -> Meiose
  3. Nageslacht krijgt er één van elke ouder (Am Af, Am af, am af)
  4. Een van de elementen kan dominant zijn over de ander.
21
Q

The law of indipendent assortment

> De tweede wet van Mendel

A

Het erfelijk patroon van een Trait zal geen effect uitoefenen op het effect bij een andere Trait

> AaBb, AABb, enz

22
Q

Uitzondering?
The law of indipendent assortment gaat wel op voor (2) en niet op voor (1)?

> De tweede wet van Mendel

A

Gaat op voor:

  1. Genen die op verschillende chromosomen liggen.
  2. Genen die ver van elkaar op hetzelfde chromosoom liggen.

Gaat niet op voor:
1. Genen die dicht bij elkaar op hetzelfde chromosoom liggen.

23
Q

X-linked inheritance

A

Geslachtsgebonden overerfing

> uitzondering: vrouwen kunnen compenseren.

24
Q

Addatieve genen

A

Bijvoorbeeld voor IQ zijn heel veel genen betrokken, deze zijn additief. Tellen bij elkaar op om samen IQ te vormen.

25
Interactieve genen
Interacteren van genen. Je hebt het effect van een gen niet en de interactie tussen twee genen niet.
26
Wat wordt bedoelt met '49% erfelijkheid'?
49% van de verschillen tussen mensen komt door verschillen in genetisch materiaal. Je kunt het niet naar een individu trekken. > Verschillen tussen mensen NIET binnen mensen
27
De vier basen van DNA
1) Adenine 2) Thymine 3) Cytosine 4) Guanine
28
Welke basen van DNA gaan samen?
1) Adenine en Thymine ( A en T) | 2) Cytosine en Guanine (C en G)
29
Welke twee functies heeft DNA?
1) Celreplicatie | 2) Transcriptie
30
Beschrijf hoe een gen tot expressie komt. Gebruik hierbij de volgende termen: 
transcriptie, RNA, translatie. 

De eerste stap van genexpressie is transcriptie, waarin van DNA messenger - RNA (mRNA) wordt geproduceerd. mRNA bestaat uit '1 steng', en de complementaire base van A is nu niet Thymine (T) maar Uraciel. Het proces waarin mRNA wordt omgezet in aminozuren heet Translatie. > Dit vindt plaats in Ribosoom, waar mRNA samenkomt met transfer-RNA (tRNA) moleculen die verbonden zijn met een aminozuur. Drie bases vormen samen een 'Codon', die coderen voor 20 aminozuren.
31
Leg het proces van Meiose in twee stappen uit. Gebruik hierbij de volgende termen: productie van geslachtscellen, diploïde en haploïde.
Meiose is het proces van celdeling waarbij uit een diploïde lichaamscel vier haploïde cellen ontstaan. Meiose vindt plaats in het geslachtsorgaan en leidt tot de productie van geslachtscellen. 1) Eerst worden chromosomen verdubbeld, dit heet replicatie. Van elk chromosoom zijn nu 2 kopieën aanwezig, die aan elkaar vast zitten bij de 'centromeer', deze 2 chromosomen heten chromatyden. > De dubbele chromosomen liggen in het midden van de cel, met de homologe chromosomen (1 van vader en 1 van moeder) tegenover elkaar (nu kan cross-over plaatsvinden). > De chromosomen worden uit elkaar getrokken en de cel deelt zich, iedere cel is nu haploïde, en in de cel bevinden zich 23 chromosomen. 2) In het tweede deel van de meiose gaan de chromosomen weer in het midden van de cel liggen, dan laten de twee chromatiden los en delen de cellen opnieuw.
32
Wat is de functie van de dubbele helix bij DNA?
De basenparen tussen twee DNA-strengen worden bij elkaar gehouden door waterstofbruggen. Adenine is steeds met thymine of uracil verbonden door twee waterstofbruggen, cytosine en guanine zijn telkens met elkaar verbonden door drie waterstofbruggen. > Deze verbindingen houden de twee DNA-strengen van de dubbele helix bij elkaar
33
Leg het begrip Crossing-Over uit.
Tijdens crossing-over worden homologe allelen uitgewisseld, waardoor recombinanten (nieuwe) chromosomen ontstaan, waarop zich genen bevinden van zowel moeder als vader.
34
Geef 3 mogelijke definities van gedragsgenetica. 
 1) Genotypen / phenotypen 2) Mendels wetten 3) definitie gedragsgenetica
Iemands genetische samenstelling heet genotype, en iemands kenmerk heet phenotype. Als het genotype bestaat uit een dominant en een recessief allel dan is het phenotype gelijk aan het dominante allel. Het idee dat verschillende allel paren los van elkaar worden overgeërfd, is Mendel’s principe van onafhankelijke assortiment. Het idee dat voor een bepaalde eigenschap twee ‘erfelijkheidselementen’ aanwezig zijn waarvan er 1 van de vader komt en 1 van moeder, is Mendel’s principe van segregatie. Gedragsgenetica is het onderzoeksveld waarin individuele verschillen worden verklaard door effecten van genen en omgeving op menselijk gedrag en dierlijk gedrag te onderzoeken