HC1 Introductie en Beschrijven van DSM-5 Flashcards
(50 cards)
Persoonlijkheid
Verwijst naar blijvende kenmerken en gedragingen die de unieke aanpassing van een persoon aan het level vormen, waaronder belangrijke eigenschappen, intresses, drijfveren, waarden, zelfconcept, vaardigheden en emotionele patronen
Persoonlijkheidsstoornis
Een langdurig en blijvend patroon van innerlijke ervaring en gedrag dat afwijkt van de verwachting van de cultuur van een individu. Het is pervasief (= in meerdere levensdomeinen aanwezig) en inflexibel. Begint in de adolescentie en vroege volwassenheid. Is stabiel over tijd en leidt tot klinische signifiant lijden of beperking op sociaal, beroepsmatig vlak of andere gebieden van functioneren
Egosyntonisch
Persoonlijkheidsstoornissen zijn egosyntonisch (versus egodystonische klinische stoornissen zoals angststoornissen) en interfereren met adaptief interpersoonlijk functioneren
- egosyntonisch: gedrag dat in lijn ligt met de persoonlijkheid
Egodystoon
Je wijkt af van hoe je je normaal voelt. Je merkt dat je angst of depressie hebt bijvoorbeeld, maar een persoonlijkheidsstoornis is gewoon hoe je bent, dus dat voelt niet per se anders
3 P’s van psychologie
- pervasief (op verschillende gebieden en vlakken komt het terug)
- persistent (het blijft aanhouden)
- pathologisch (lijdensdruk of interfereren in dagelijks leven)
Wanneer er voldaan wordt aan de drie p’s spreken we van een persoonlijkheidsstoornis
Onderdelen van de DSM
- diagnostische kenmerken
- geassocieerde kenmerken ter ondersteuning van de diagnose
- prevalentie
- ontwikkeling en beloop
- risico- en prognostische factoren
- cultuurgebonden diagnostische aspecten
- geslachtsgebonden diagnostische aspecten
- differentiële diagnose: alternatieve diagnose voor de ziekte
Prognostische factoren
Situatie, toestand of karakteristiek van een persoon waar men rekening mee houdt bij het opstellen van een prognose
Algemene criteria DSM-5
- langdurig
A. Een langdurig patroon (min 5 jaar) van innerlijke ervaring en gedrag dat opmerkelijk afwijkt van de verwachting van het individu zijn/haar samenleving (wat acceptabel is en getolereerd wordt). Dit patroon wordt gemanifesteerd in twee of meer van de volgende gebieden: zie andere FC
B. Het patroon is inflexibel en pervasief over een groot bereik van persoonlijke en sociale situaties
C. Het langdurige patroon leidt tot klinische significant lijden of beperkingen in sociale, beroepsmatige of andere belangrijke gebieden van functioneren (functionele beperking en leed)
D. Het patroon is stabiel en van lange duur, het begin kan teruggebracht worden naar tenminste adolescentie of vroege volwassenheid
E. Het langdurige patroon kan niet beter verklaard worden als een manifestatie of gevolgen van een andere mentale stoornis
F. Het blijvende patroon is niet te wijten aan de directe fysiologische effecten van een middel, zoals bijv. drugsgebruik, medicatie of andere medische aandoeningen zoals hoofdtrauma
Algemene criteria DSM-5
- Kort
A. Langdurig patroon van afwijkend gedrag
B. Inflexibel en pervasief
C. klinisch significant lijden of beperkingen
D. Stabiel en van lange duur
E. Niet beter verklaard door een andere stoornis
F. Niet te wijten aan de directe fysiologiscche effecten
Aspecten van criterium A (DSM-5)
- Cognitie: manieren om het zelf, anderen en gebeurtenissen waar te nemen en te interpreteren
- Affectivieit: het bereik, de intensiteit, aansprakelijkheid en geschiktheid van emotionele reacties
- Interpersoonlijk functioneren: interactie met andere personen
- Impulscontrole: zoals bijv. bij de antisociale persoonlijkheidsstoornissen, die moeite heeft met remmen van impulsen, plaatsen in anderen. Verder zijn ze erg gericht op korte termijn bevrediging van behoeftes
Exclusiecriteria
- geen manifestatie of consequentie van een andere mentale stoornis. Het gaat om langdurige patronen wat invloed heeft op de persoonlijkheid
- niet te wijten aan de fysiologishe effecten van een middel of een andere medische aandoening
Verdieping criteria E
- niet beter verklaard door een andere stoornis
Persoonlijkheidskenmerken die de persoonlijkheidsstoornis definiëren, moeten worden onderscheiden van kenmerken die onststaan als reactie op specifieke situationele stressoren of voorbijgaande mentale toestanden, zoals depressieve gevoelens
Clusters in DSM-5
- 10.5 - 12% prevalentie
Cluster A: Excentriek en vreemd
Cluster B: Emotionele cluster
Cluster C: Angstige cluster
Persoonlijkheidsstoornissen in Cluster A
- 4% prevalentie
- Paranoïde persoonlijkheidsstoornis
- Schizoïde persoonlijkheidsstoornis
- Schizotypische persoonlijkheidsstoornis
Persoonlijkheidsstoornissen in Cluster B
- 3.5-4% prevalentie
- Borderline persoonlijkheidsstoornis
- Narcistische persoonlijkheidsstoornis
- Theatrale/histronische persoonlijkheidsstoornis
- Antisociale persoonlijkheidsstoornis
Persoonlijkheidsstoornissen in Cluster C
- 3-9% prevalentie
- Afhankelijke persoonlijkheidsstoornis
- Vermijdende persoonlijkheidsstoornis
- Obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornis
Voorstellen voor het hybride/alternatief model DSM-5
- Paranoïde, schizoïde, histronische en afhankelijke persoonlijkheidsstoornissen verwijderen
- algemen definitie/criteria herzien tot stoornissen op het niveau van zelf- en interpersoonlijk functioneren
–> ‘het falen van het ontwikkelen van een coherent zelfgevoel en chronisch interpersoonlijk disfunctioneren’ - beoordeel ernst niveaus van zelf en interpersoonlijk functioneren
- beoordelen van onderliggende pathologische persoonlijkheidskenmerken
- Big FIVE kenmerken
- optie toevoegen om eigenschap specifiek te diagnosticeren
Waarom een Alternatieve model DSM-5?
- Beperkt empirisch bewijs voor de validiteit van sommige bestaande persoonlijkheidsstoornissen
- Gebrek aan specificiteit in algemene definitie van persoonlijkheidsstoornissen
- Ontoereikende maat van de ernst van de persoonlijkheidsstoornissen
- Heterogeniteit binnen de types
- Willekeurige drempels voor diagnose
- Gedragsgeoriënteerde criteria
- Overmatige comorbiditeit tussen persoonlijkheidsstoornissen
- Instabiliteit van de huidige categoriale criteria voor persoonlijkheidsstoornissen
- Stabiliteit van persoonlijkheidsstoornissen
Beperkt empirisch bewijs voor geldigheid voor sommige bestaande PS typen
- Elke DSM-IV-TR PD werd onderworpen aan een literatuurstudie uitgevoerd door leden van de werkgroep en adviseurs
- Antisociale/psychopathische, bordeline ens schizotypische PD’s hebben het meest uitgebreide empirische bewijs van validiteit en klinisch nut
- Daarentegen zijn er bijna geen empirische studeis die zich expliciet richten op paranoïde, shcizoïde of histrionische PD; deze zijn dus verwijderd in eht hybride model
Gebrek aan specificiteit in algemene definitie van persoonlijkheidsstoornissen
De huidige algemene DSM-5TR-criteria voor persoonlijkheidsstoornissen waren niet empirisch gebaseerd en zijn niet specifiek genoeg. Ze zouden evengoed van toepassing kunnen zijn op andere soorten psychische stoornissen, doordat er niet genoeg differentiatie is tussen de stoornissen
- criteria zijn ook van toepassing op andere klinische stoornissen
- de vereiste van kernbeperkingen in zelf- en interpersoonlijk funcitoneren zoals geformuleerd in het alternatieve model helpt om persoonlijkheidspathologie te onderscheiden van andere stoornissen
Ontoereikende maat van de ernst van de persoonlijkheidsstoornissen
- In de huidige DSM-5 persoonlijkheidsstoornis criteria is er geen ernstgraad.
- De patiënten hebben een persoonlijkheidsstoornis of niet.
- In de klinische praktijk is het nuttig en noodzakelijk om de ernst van de persoonlijkheidsstoornis te beoordelen om de intensiteit en het type van de behandelingen te bepalen
Heterogeniteit binnen de types
Er bestaat heterogeniteit binnen de types. Voor bijvoorbeeld borderline kunnen 256 verschillende combinaties van symptomen worden gemaakt. Dit kan beperkend werken bij het zoeken naar de juiste behandeling. Verder kan het ook lastig worden om te soorten personen met borderline te vergelijken.
Willekeurige drempels voor diagnose
Er bestaat geen duidelijke cut-off; is de ervaring van 5 symptomen kwalitatief verschillend van 4? Is een specifiek aantal symptomen indicaitef voor belangrijke uitkomsten?
Gedragsoriënterende criteria
- De DSM-5 persoonlijkheidsstoornissen zijn en mengeling van symptomen, gedragsuitinhen van kenmerken, en kenmerken zelf. Voor sommige stoornissen ligt de nadruk op symptomen en gedragsuitingen.
- Criteria neigen ertoe gedragsuitingen te bevoordelen ten koste van karakteristtieke patronen van innerlijke ervaringen zoals gedragsmotivatie, affectieve ervaring en cognitieve stijl