HC2 Epidemiologie, verloop en risicofactoren Flashcards

1
Q

Prevalentie Clusters

A

Prevalentiecijfers variëren naargelang populaite, type beoordelaar (leken vs opgeleide clinci), type beoordelingen (zelfrapportage vs. interview).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Prevalentie Paranoïde persoonlijkheidsstoornis

A

1.1%
- individuen met een lager opleidingniveau en met familieleden met schizofrenie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Prevalentie Schizoïde persoonlijkheidsstoornis

A

0.9%
- 2x vaker bij mannen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Prevalentie Schizotypische persoonlijkheidsstoornis

A

0.6%

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Prevalentie Histronische persoonlijkheidsstoornis

A

1.8%
- vaker bij vrouwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Prevalentie Antisociale persoonlijkheidsstoornis

A

1.2%
- 4x vaker bij mannen; huwelijks en werk instabiliteit; lage educatie; 50% van de gevangenispopulatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Prevalentie Borderline persoonlijkheidsstoornis

A

1.1%
- jongeren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Prevalentie Narcistische persoonlijkheidsstoornis

A

0.4%
- vaker bij mannen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Prevalentie Vermijdende persoonlijkheidsstoornis

A

1.5%
- minder gerelateerd aan demografische variabelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Prevalentie Afhankelijke persoonlijkheidsstoornis

A

0.8%
- vaker bij vrouwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Prevalentie Obsessief-compulsieve persoonlijkheidsstoornis

A

3.2%
- vakr bij mannen (oudere studies)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Algemene prevalentiecijfers

A
  • Algemeen: 9.1%
  • Cluster A: 2.9%
  • Cluster B: 3%
  • Cluster C: 2.8%
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Stabiliteit van persoonlijkheidsstoornissen

A

Na verloop van tijd voldoen steeds minder mensen aan de criteria van persoonlijkheidsstoornissen.
- PS stelt dat dit levenslang en stabile aanwezig zou zijn
- maar na 10 jaar vervalt meeste van de criteria

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Stabiliteit borderline persoonlijkheidsstoornis

A
  • 93% van borderline PS patiënten bevinden zich in klinische remissie voor minstens 2 jaar
  • 86% bevindt zich in klinishce remissie voor minstens 4 jaar
  • 39.3% toonde klinische remissie aan na enkel 2 jaar
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Geen PS maar wel problemen

A

Mensen ondervinden vaak nog steeds veel psychosociale problemen en persoonlijkheidsproblematiek
- 4.4% van de borderline pleegd suïcide
- 1/3 van de borderline ervaart opnieuw symptomen gedurende de 10 jaar follow-up
- slechts 50% herstelde van de diagnise, ne hebben een goed sociaal en beroepsmatig functioneren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Conclusie stabiliteit PS

A

Categorale diagnoses zijn niet zo stabiel en chronisch als gedacht, maar persoonlijkheidsstoornissen zijn wel stabieler dan klinische stoornissen, zoals een major depressieve disorder.
- mensen hebben 1 of meer symptomen en zijn stabiel (functioneren en kenmerken)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Beperking in het functioneren

A

Persoonlijkheidsstoonrissen gaan gepaard met beperkingen in relaties, werk, vrijertijdsbesteding en levenskwaliteit
- lineair negatief verband tussen aan criteria voor PS en kwaliteit van leven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Beperkingen van verschillende stoornissen

A
  • obsessief comppulsieve en histronische PS zijn minder geassocieerd met beperkingen in het functioneren
  • schizotypische, BPS en vermijdende PS hebben de meeste beperkingen in levenskwaliteit
  • personen met PS gebruiken meer psychiatrische en gezondheidszorgdiensten, vooral afhankelijke persoonlijkheidsstoornis
  • PS zijn geassocieerd met fysieke gezondheidsklachten: cardiovasculaire artritis, slaap, obesitas en pijn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Verloop borderline persoonlijkheidsstoornis

A

Boderline wordt het ergst ervaren in het midden van de twintiger jaren, met geleidelijke verbetering over een lange periode, een aanzienlijk deel van de patiënten vertoont remissie van de borderline PS in hun late 30-er jaren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Factoren bij borderline persoonlijkheidsstoornis

A
  • Suïcide: emotioneel en seksueel misbruik door de ouders, volwassen tegenspoed, een familiegeschiedenis van geslaagde suïcide en slechte sociale cohesie
  • de resultaten suggereren dat voor een aanzienlijk aantal patiënten met Borderline een goede uitkomst geassocieerd is met het vermijden van intieme relaties
  • grootste risicofactoren: mishandeling, misbruik en traumatische ervaringen in de kindertijd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Verloop antisociale persoonlijkheidsstoornis

A

Deliquentie in de jeugd voorspelt antisociaal gedrag op volwassen leeftijd. De meeste personen met herhaaldelijk antisociaal gedrag als kind of adolescent blijven echter niet volharden in antiscoiaal gedrag als volwassenen. SOmmige antisociale gedragingen, zoals een vuurtje stoken, zijn vrij normaal voor de leeftijd, waardoor dit niet altijd doorslaat in ASPS in de volwassenheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Sterke voorspellers van crimineel of gewelddadig gedrag op volwassen leeftijd

A
  • lage opleiding van ouders
  • slecht ouderlijk toezicht
  • slechte opvoedingsvaardigheden
  • grote gezinsgrootte
    –> de gemeenschappelijke factor is gebrek van aanleren van basisregels en begrezen door ouders (slecht voorbeeld en slaan als straf/oplossing)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Verbetering in antisociale persoonlijkheidsstoornis

A
  • werkstabiliteit: goede regels en begrenzing op werk
  • geen alcoholmisbruik
  • stabiele huwelijksregeling: partner zorgt voor regels en stabiliteit
    Vroeg middelenmisbruik en ernstiger antisociaal gedrag zijn geassocieerd met slechtere symptomen op latere leeftijd
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Verloop cluster C persoonlijkheidsstoornissen

A

Waar cluster A en B afnemen gedurende het leven, neemt cluster C juist toe. Dit komt o.a. doordat er bevestiging komst voor hun patrone gedurende het leven, waardoor mensen zich nog meer gaan afzonderen. Het patroon van ICPD is zelfs lonend, aangezien sommige banen het waarderen wanneer er erg secuur om wordt gegaan met zaken. Er zijn aanwijzingen dat het angstige cluster van persoonlijkheidsstoornissen meer uitsprokener wordt naarmate men ouder wordt.
- personen met een vermijdende PS waren 12 jaar later ernstiger verontrust
- onsessief-compulsieve PS komen meer voor bij ouderen dan bij jongere leeftijdsgroepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Algemene cross-culturele aspecten

A

Persoonlijkheidsstoornissen worden vaak gezien als het resultaat van niet alleen biologische en omgevings-/ psychologische voorlopers, maar ook van sociaal culturele ervaringen. De Westerse cultuur is vaak erg individualistisch en prestatie gericht, maar er is geen bewijs gevonden dat dit zorgt voor een toename in PS. In welke omgeving je opgroeit heeft daarentegen wel invloed op persoonlijheidsstoonrissen:
- de toename van antisociale PS in sommige getoo’s van steden in Eu en de VS kan worden verklaard door een toename van middelenmisbruik en -afhankelijkheid, wat leidt tot crimineel gedrag om aan drugs te komen, in plaats van een daadwerkelijke toename van antisociale PS

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Cross-culturele aspecten voor persoonlijkheidsstoornissen

A
  • Borderline komt vaker voor bij Latijns-Amerikaanse dan bij blanken en Afro-Amerikaanse
  • Schizotypische PS komt vaker voor bij Afro-Amerikanen
  • Obsessief-compulsieve PS komt minder vaak voor bij Latijns-Amerikanen en Aziatische Amerikanen in vergelijking met blanken en Afro-Amerikanen
  • Antisciale PS komt vooal voor in binnensteden, gerelateerd aan slechte leeftomstandigheden, en middelenmisbuik en -afhankelijkehid
  • In Europa en Oos-Azië is de prevalentie van antisociale PS lager dan in Amerikaanse studies
27
Q

Geslachtsverschillen in persoonlijkheidsstoornissen

A

De criteria van afhankelijke en histronische persoonlijkheidsstoornis kunnen worden beschouwd als stereotipie trekken van vrouwelijkheid; en obsessief-compulsief, narcistische en antisociaal worden gekenmerkt door stereotipie mannelijke trekken

28
Q

Geslachtsprevalentie per stoornis

A

Paranoïde >mannen
Schizoïde >mannen
Vermijdende >vrouwen
Afhankelijke >vrouwen
antisociale >mannen
narcistische >mannen
histronische >vrouwen
Borderline evenveel
obsessief-compulsieve evenveel
schizotypische evenveel

29
Q

Gender biases bij diagnose

A
  • vrouwelijke patiënt wordt vaker gediagnosticeerd als histronische persoonlijkheidsstoornis; puur door het zijn van een vrouw
  • mannelijke patiënt woorden vaker gediagnosticeerd als antisociale en narcistische PS; puur door het zijn van een man
30
Q

Comorbiditeit

A

Het naast elkaar bestaan van twee of meer syndroomstoornissen en persoonlijkheidsstoornissen bij een patiënt

31
Q

Comorbiditeit persoonlijkheidsstoornissen

A

Er is een hoge mate van comorbiditeit tussen de verschillende persoonlijkheidsstoornissen, maar het niveau van co-occurence van PS varieert tussen studies
- Tussen clusters
- binnen clusters

32
Q

Comorbiditeit tussen clusters

A
  • 25% van de personen van een PS had minstens 1 andere PS
  • Gemiddeld heeft een persoon 1.4 PS
  • 54% had één PS, 22% had twee PS, 11% had 3 PS, 14% had 8 PS
  • afhankelijke en histronische PS zijn geassocieerd met borderline PS
33
Q

Comorbiditeit binnen clusters

A
  • vermijdende PS komt vaak samen voor met afhankelijke PS, en minder met obsessieve-compulsieve PS
  • schizotypische PS is gerelateerd aan paranoïde en schizoïde PS
34
Q

Klinische stoornissen
- comorbiditeit

A

Comorbiditeit is eerder regel dan uitzondering in klinische populaties
- 50% van de personen met een PS heeft minsten één levenslange psychische stoornis. 50% van de mensen met een psychische stoornis heeft ook één of meerdere PS

35
Q

Voorbeelden comorbiditeit in klinische stoornissen

A
  • causaal verband wordt gevonden tussen schizotypische PS en schizofrenie. Schizotypische PS in de adolescentie voorspelt schizofrenie, schizoaffectie en bipolaire stoornis op latere leeftijd
  • ADHD is sterk gerelateerd an antisociale PS en borderline PS door de gedeelde impulsiviteit
  • autisme komt vaak samen voor met cluster A en cluster C door interpersoonlijke moeilijkheden
  • somatisatiestoornis is gerelateerd aan antisociale, borderline, histronische, vermijdende, afhankelijke en narcistische PS door moeilijkheden met het reguleren van emoties.
36
Q

Somatisatie stoornis

A

Gekenmerkt door moeite met het reguleren van emoties en het ervaren van pijn wat niet verklaard kan worden door medische problemen

37
Q

Comorbiditeit met middelengebruik en gokken

A

Het percentage PS is hoog bij personen met middelenmisbruik en gokstoornissen (40-50%). Vooral bij cluster B doordat impulsitiviteit de gevoeligheid voor misbruik en afhankelijkheid van middelen wat aanwakkert
- middelenmisbruik en afhankelijkheid zijn hoog bij borderline PS en antisociale PS
- 2/3 van de borderline PS en 70% van de antisociale patiënten hebben een middelenmisbruikstoornis. Dit kan verband houden met genetische impilsontremmingsproblemen, en/of een ongunstige familiale opvoeding/traumatische gebeurtenissen die leiden tot zelfbeschadiging en misbruik als coingsmechanismen

38
Q

Comorbiditeit met angststoornissen

A

35-52% van de personen met een angststoornis heeft een PS, voornamelijk cluster C PS (39%), vergeleken met cluster A (13%) en cluster B (19%)
- vermijdende PS en sociale angststoornis hebben een hoge comorbiditeit en impact op de ernst van de psychiatrische klachten
- PTSS komt veel voor bij vorderline, vermijdende en paranoïde PS
- personen met borderline en paranoïde PS rapporteren hoge niveaus van ongunstige gebeurtenissen, zoals fysiek en seksueel misbruik, verwaarlozing
- PS in de late adolescentie verhoogt het risico op agorafobie, gegeneraliseerde angststoornis, obsessieve compulsieve stoornis en paniekstoornis op middelbare leeftijd, en depressieve stoornissen, angststoornissen en zelfs eetstoornissen

39
Q

Comorbiditeit met stemmingsstoornissen

A

40-50% van de personen met een stemminststoornis heeft minstens 1 PS
- unipolaire stoornis: 68-78% heeft een cluster C PS, 49-65% cluster B PS en 18-35% cluster A PS
- bij bipolaire stoornis komt cluster C iets vaker voor dan cluster B PS
- PS is een risicofactor voor dysthemie, major depressieve disorder
- vooral cluster C PS zijn gerelateerd aan stemmings- en angststoornissen (met name afhankelijke en vermijdende PS). maar duidelijk niet beperkt tot cluster
- paranoïde en schizoïde PS zijn het sterkst gerelateerd aan dysthymie, manie, paniekstoornis met agorafobie, sociale fobie en gegeneraliseerde angststoornis
- histronisch en antisociaal het sterkst geassocieerd met manie, paniekstoornis met agorafobie, sociale fobie en gegeneraliseerde angststoornis

40
Q

Impact van verschillende behandelingen bij comorbide stoornissen

A
  • de behandeling van borderline PS is een zwaar emotioneel traject, wat veel kan oproepen bij een eetstoornis, waardoor deze zou kunnen toenemen
  • psychotherapie voor persoonlijkheidsstoornissen kan emotioneel beladen zijn waardoor mensen meer gaan drinken en drugs gebruiken
  • PTSS patiënten willen zich niet slecht voelen, waardoor ze dopamine willen binnenkrijgen door drank en drugs om zich zo goed te voelen
41
Q

Theoretische modellen voor het verklaren van samen voorkomen

A
  • kwetsbaarheidsmodel
  • continuïteitsmodel
  • complicatemodel
    -co-effect model/ gedeeld risico model
  • verzwakkingsmodel
42
Q

Kwetsbaarheidsmodel

A

Persoonlijkheidsstoornis predisponeert voor de ontwikkeling van syndroomstoornissen
- sluster C predisponeert tot/is een risicofactor voor de ontwikkeling van angst- en stemmingsstoornissen

43
Q

Continuïteitsmodel

A

Persoonlijkheidsstoornissen worden gezien als subklinische manifestaties van een zich langzaam ontwikkelende syndroomstoornis
- borderline pathologie kan bijv. personen predisponeren voor een depressie; borderline is een vroege uitingsvorm van depressie

44
Q

Complicatiemodel

A

Persoonlijkheidsstoornissen ontwikkelen zich als gevolg van een blijvende syndroomstoornis
- angststoornis in kindertijd verhoogt het risico op een vermijdende PS op latere leeftijd
- depressie in de kindertijd kan het risico verhogen op een persoonlijkheidsstoornis

45
Q

Co-effect model / gedeeld risico model

A

Persoonlijkheidsstoornissen en klinische stoornissen zijn twee afzonderlijke structuren, maar komen samen als gevolg van een derde gemeenschappelijke factor of oorzakelijk proces
- misbruikstoornis en borderline PS als gevolg van erfelijke ontremmingsproblemen of fysiek en seksueel misbruik, mishandelende opvoeding

46
Q

Verzwakkingsmodel

A

Beide stoornissen zijn alternatieve uitingen van dezelfde genetische of constitutionele aansprakelijkheid; beide stoornissen hebben dezelfde generische kwetsbaarhied
- borderline en stemmingsstoornissen kunnen verschillende punten bezetten langs een gemeenschappelijk affectief of depressief spectrum

47
Q

Etiologie Gen-omgeving interactie

A

Verschillende processen hebben invloed op het ontstaan van een persoonlijkheidsstoornis. Verklarende/risicofactoren interacteren met elkaar in de tijd. Voor elke PS wordt de nadruk op deze factoren adners gelegd om de PS te verklaren. Binnen en tussen PS bestaan individuele verschillen in de nadruk die we op elk van deze factoren moeten leggen. Persoonlijkheidsstoornissen worden beschreven door DSM-5 symptomen en gekaraktiseerd door:
- affectieve/impulsieve neigingen
- onderliggende cognities en cognitieve schema’s over zichzelf en anderen
- interpersoonlijke/sociale gedragspatronen

48
Q

Risicofactor: genetica

A

Gedragsgenetische studies kunnen het onderzoek naar persoonlijkheidsstoornissen laten verschuiven van onderzoek naar risicofactoren naar onderzoek over het begrijpen van causale relaties (gen x omgeving). Door middel van tweelingstudies kunnen genetische en niet-genetische aspecten van familiale overdracht van persoonlijkheidsstoornissen ontrafeld worden. Persoonlijkheidstrekken van het Big-Five model zijn 40-50% gerelateerd aan genetische factoren, maar het is onduidelijk welke specifieke genen of interactie tussen specifieke genen betrokken zijn

49
Q

Genetica cluster A

A

Erfelijkheidsgraad van .21 tot .26 voor een genetische bijdrage aan cluster A persoonlijkheidsstoornissen
- schizotypische PS is genetisch gelinkt aan schizofrenie en is geassocieerd met een verhoogd risico op schizofrenie

50
Q

Genetica Cluster B

A

Erfelijkhied van ongeveer 41% antisociaal, 37% borderline, 31% histronisch en 35% narcistisch
- eerstegraads familieleden van personen met borderline hebben een drievoud verhoogd risico op borderline, vooral de emotieregulatie problematiek is erfelijk
- seksueel misbruik, baanverlies, echtscheiding modereren de interactie tussen genen en omgeving
- geen bewijs voor een specifiek gen in verband met borderline
- sommige genotypes kunnen de gevoeligheid van kinderen voor negatieve omgevingsfactoren verhogen, zoals fysieke mishandeling, terwijl andere genotypes de weerstand van kinderen tegen trauma’s kunnen bevorderen
- antisociale PS: 56% van het risico voor antisociaal gedrag is gerelateerd aan genen. De genetische risicofactor voor psychopathie zou nog hoger kunnen zijn
- psychopathie is zeer erfelijk met een aanzienlijke niet-gemeenschappelijke omgevingscomponent, terwijl antiscoiaal gedrag erfelijk is zonder nauwelijks gedeelde omgevingscomponenten
- genetische risicofactren voor impulsieve agressie zouden deels de comorbiditeit tussen borderline en antisocaal kunnen verklaren
- externaliserende stoornissen (gedragsstoornis, antisociaal, alcohol- en drugsverslaving): zeer algemene genetische kwetsbaarheid, gedrag onder controle, welke genen precies blijft onduidelijk
- dopamine genen (MAO-A polymorfisme) is gerelateerd aan antisociaal gedrag, vooral in de aanwezigheid van kindermishandeling

51
Q

Genetica cluster C

A

Genetische basis van gedragsremming in de kindertijd, zou een voorloper kunnen zijn van sociale angst in adolescentie en - in ernstigere gevallen - vermijdende PS op volwassen leeftijd. Erfelikheid van vermijdende PS 37%, afhankelijke PS 30% en OCPD 27%
- gemeenschappelijke genetische factoren voor vermijdende (83%), afhankelijke (48%) en OCPD (15%), genetische effecten voor obsessief-compulsieve PS zijn relatief specifiek
- dopamine receptoren (DRD4 en DRD3) zijn gerelateerd aan vermijdende en OCPD trekken bij depressieve PS personen
- D3 dopamine receptor Gly/ Gly genotype gerelateerd aan een verhoogd risico van OCPD met 2,4

52
Q

Cloninger’s biosociale theorie

A

Tracht om een verklaring te geven voor de ontwikkeling van persoonlijkheidsproblematiek door middel van aangeboren temperament factoren en karakteristieken
- genetische temperamentsfactoren
- karakter factoren

53
Q

Genetische temperamentsfactoren

A

Zijn individuele verschillen in gedragsmatige leermechanismen (= waarvoor je gevoelig bent als kind/waarmee je gestimuleerd wil worden), ter verklaring van reacties op nieuwigheid, gevaar of straf en signalen voor beloning, het vermijden van aversieve stimuli, en reacties op beloningen
- schade vermijding
- zooken naar nieuwigheid
- beloningsafhankelijkheid
- persistentie

54
Q

Schadevermijding

A

Neiging tot gedragsremming van reacties op aversieve stimuli

55
Q

Zoeken naar nieuwigheid

A

Gedragsactivatie op nieuwe stimuli die leiden tot het nastreven van beloning en het ontsnappen aan straf
- gerelateerd aan dopaminerge activiteit

56
Q

Beloningsafhankelijkheid

A

Positieve respons op geconfitioneerde signalen van beloning die het gedrag in stand houdt; gevoelig zijn voor positieve bekrachtiging
- gemedieerd door noradrenerge activiteit

57
Q

Persistentie

A

Gerelateerd aan volharding ondanks frustratie en vermoeidheid

58
Q

Karakter factoren

A

Factoren zijn minder erfelijk dan temperament en het groeit mee met de leeftijd
- zelfregie
- coöperativiteit
- zelftranscedentie

59
Q

Zelfregie

A

Self-directedness: zelfacceptatie, zelfbepaling en controle van adaptief gedrag aan situaties

60
Q

Coöperativatie

A

Acceptatie van anderen

61
Q

Zelftranscedentie

A

Mate waarin iemand zich deel voelt uitmaken van de natuur, het universum in het algemeen, geassocieerd met spiritualiteit

62
Q

Karakterdimensies

A

Zelfsturing en coöperativiteit blijken sterk samen te hangen met de aanwezigheid van persoonlijkheidssymptomen. Deze dimensies zijn een discriminerende factor voor het wel of niet hebben van een persoonlijkheidsstoornis

63
Q

Temperamentsdimensies

A

Waren gevoeliger in het onderscheiden van de verschillende persoonlijkheidsstoornissen. Deze dimensies zijn een disciminerende factor voor het type PS