HC14 - Farmacologische beïnvloeding Flashcards

1
Q

Bij de indicatie van bloedverlies, wat kun je daar tegen doen?

A

Substitutietherapie:
Het aanvullen van het volume om de hypovolemie te behandelen
- Fys. NaCl (niet onbeperkt want dan krijg je elektrolyten disbalans)
- Infuus (gebalanceerde elektrolytenoplossing)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat doet een plasmaexpander?

A

Het bevat colloïdale vloeistoffen (grote suikers, dextraan, en synthetische colloïden), die intravasaal blijven.
Het verhoogt de druk van bloed op de omliggende weefsels, waardoor vocht vanuit de weefsels naar het bloed zal trekken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wanneer werkt een plasmaexpander niet?

A

Het werkt alleen bij acute gevallen van bloedverlies waarbij de patiënt niet gedehydreerd is. Als dat wel het geval is, is er geen vocht in het weefsel om naar het bloed te verplaatsen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Hoe werkt orale ijzersuppletie?

A

Het wordt opgenomen in de darmen en daarna beschikbaar gemaakt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hoe kun je parenteraal ijzer toedienen?

A

Dit kan intramusculair of subcutaan. Dit kan niet door IV omdat er dan een kans op shock is

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat gebeurt er met de nieren bij hypoxie?

A

Er is dan niet voldoende zuurstof in het bloed, waardoor de nier het eiwit EPO aanmaakt. EPO stimuleert de reticulocyten maturatie waardoor er meer rode bloedcellen zijn om meer zuurstof op te kunnen nemen.
Dit is de lichaamseigen oplossing voor anemie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat gebeurt er met de nieren bij hyperoxie?

A

Er wordt dan een signaal afgegeven om niet meer EPO aan te maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is het gevaar van te veel rode bloedcellen?

A

Dan verandert de viscositeit. Het bloed wordt dan visceuzer (dikker)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

EPO kan ook als doping worden ingezet bij paarden. Wat zijn de risico’s hiervan?

A

20-30% van de rode bloedcellen van een paard bevinden zich in rust in de milt. Als je EPO toedient en het paard wordt actief, heeft het paard veel te veel rode bloedcellen, wat gevaarlijk is.
Dit is nog gevaarlijker in combinatie met dehydratie, omdat je dan hetzelfde hoge aantal ery’s hebt in nog minder vloeistof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is heparine?

A

Heparine is een gesulfateerd glycosaminoglycaan dat bindt aan anti-trombine (ATIII) en het activeert.
Het remt de stollingsfactoren IXa, Xa, XIa, XIIa en trombine (IIa)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Hoe kun je heparine gebruiken?

A
  • Ex vivo (in bloedbuisjes om de stolling te remmen, onomkeerbaar)
  • In vivo (uitsluitend parenteraal (subcutaan of IV voor snelle werking), IM zorgt voor veel pijn en kan een hematoom veroorzaken)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat zijn Low Molecular Weight Heparins (LMWH’s)?

A

Ze zijn kleiner dan heparine en werken alleen op factor Xa (na binding aan ATIII). Hierdoor hebben de LMWH’s een beperkter effect en dus ook minder bijwerkingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Overzicht heparine en LMWH’s

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat zijn coumarine derivaten?

A

Vitamine K antagonisten (prototype voor rattengif). Het blokkeert het opnieuw activeren van vitamine K, waardoor de vitamine K afhankelijke stollingsfactoren (II, VII, IX en X) niet meer geactiveerd kunnen worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Waarvoor wordt aspirine ingezet?

A

Het is een niet-steroïdaal anti-inflamatoire middel dat wordt ingezet voor zijn effect op de stollingscascade (dus niet als pijnstiller)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Op welke manieren kun je biggen behandelen die last hebben van anemie door ijzertekort?

A
  • Orale ijzersuppletie (ijzerzouten)
  • Parenteraal
16
Q

Welk effect heeft aspirine op de stollingscascade?

A

Als er schade is worden de bloedplaatjes geactiveerd, en dan worden intracellulair in de trombocyten fosfolipiden omgezet in arachidonzuur (AA). Dit wordt via COX-1 omgezet in thromboxane A2 (TXA2). Dit stimuleert andere thrombocyten om te actieveren.
Aspirine acetyleert COX-1 (irreversibele remming), waardoor het de TXA2 synthese remt en het dus een anti-thrombotische werking heeft.

17
Q

Hoe lang werkt aspirine?

A

Omdat het een irreversibele remming oplevert geldt de remming voor de rest van het leven van de thrombocyt, oftewel 10-12 dagen

18
Q
A
19
Q

Wat zijn NSAID’s?

A

NSAID’s (non-steroidal anti-inflammatory drugs) zijn ontstekingsremmende geneesmiddelen die niet behoren tot de groep van de corticosteroïden

20
Q

Hoe worden NSAID’s geclassificeerd?

A
  1. Niet-selectieve COX remmers
  2. Matig-selectieve COX-2 remmers
  3. Selectieve COX-2 remmers
  4. Sterk selectieve COX-2 remmers
  5. COX-LOX-remmers
21
Q

Noem een voorbeeld van niet-selectieve COX remmers

A
  • Aspirine
  • Flunixine
  • Fenylbutazon
  • (Metamizol)
22
Q

Noem een voorbeeld van matig-selectieve COX-2 remmers

A
  • Ketoprofen
  • Carprofen
  • Vedaprofen
  • Tolfenamine
23
Q

Noem een voorbeeld van selectieve COX-2 remmers

A
  • Meloxicam
24
Q

Noem een voorbeeld van sterk selectieve COX-2 remmers

A

Alle -coxibs:
- Firocoxib
- Robenacoxib
- etc.

25
Q

Noem een voorbeeld van COX-LOX-remmers

A
  • (Tepoxaline)
26
Q
A
27
Q

Casus: autoimmune hemolytic anemia (AIHA) - vorming van auto-antilichamen (IgG, IgM) resulterend in hemolytische anemie.
Wat is de therapeutische doelstelling en wat zijn je opties?

A

Doelstelling: Activiteit van de leukocyten (met name lymfocyten) remmen, dus antilichaamproductie van B-cellen naar beneden
Opties:
- Glucocorticosteroïden
- Evt. cytostatica (azathioprine)

28
Q

Wat zijn glucocorticosteroïden?

A

Het zijn analogen van natuurlijke steroïdhormonen uit de bijnierschors.
Ze hebben een brede ontstekingsremmende werking en een brede klinische toepassing als ontstekingsremmer.
Bij langdurige toediening hebben ze een immuno-suppressieve werking.

29
Q

Welke bijwerkingen hebben glucocorticosteroïden?

A

Bij een langdurig gebruik creëer je een ziektebeeld dat lijkt op cushing

30
Q

Wat zijn cytostatica?

A

Stoffen die de celdeling remmen.
Ze zijn niet specifiek want ze werken op alle snel-delende cellen

31
Q

Welke werkingsmechanismen van cytostatica zijn er?

A
  1. Antimetabolieten
  2. Foliumzuur-antagonisten
  3. Alkylerende stoffen
  4. Calcineurin-remmers
32
Q

Wat zijn antimetabolieten?

A

Stoffen (geneesmiddelen) die op essentiële DNA/RNA bouwstenen lijken maar niet functioneel zijn
- Azathioprine (purine-analoog)
- 5 fluoro-uracil (uracil-analoog)

33
Q

Wat zijn foliumzuur-antagonisten?

A

Remmers van het enzym dehydrofolate reductase. Ze zijn essentieel voor de omzetting van foliumzuur in tetrahydrofolate (actieve vorm), dat essentieel is voor de synthese van purinenucleotiden)
- Methotrexate

34
Q

Wat zijn alkylerende stoffen?

A

Ze alkyleren DNA en vormen cross-links (N7-guanine), en daardoor DNA beschadiging
- Cyclofosfamide
- Cisplatin

35
Q

Wat zijn calcineurin-remmers?

A

Ze remmen de proliferatie van T-lymfocyten door suppressie van IL2 in de T-cellen
- Ciclosporine (A)