HOK Totaal Challenge Flashcards

Alle leerdoelen van HOK 2 in een set!!!

1
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

alleen de m.gracilis benoemen…

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

rotator cuff:

A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
27
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
28
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
29
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
30
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
31
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
32
Q

Wat zijn de kenmerken van art. coxae?

A

articulatio coxae;

kogelgewricht, koppeling tussen acetabulum en caput femoris. ; laagje aan de binnenzijde v/h acetabulum: facies lunata, drie vrijheidsgraden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
33
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
34
Q

Welke beweging wordt geremd door lig. iliofemorale pars superior ?

A

Retroflexie, (Bij retroflexie worden alle lig. gespannen…..)

Exorotatie

Adductie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
35
Q

Welke beweging wordt geremd door lig. iliofemorale pars inferior ?

A

Retroflexie (net als alle anderen, maar wel meest…)

Adductie (licht)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
36
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
37
Q

Welke beweging wordt geremd door lig. pubofemorale?

A

retroflexie, abductie en exorotatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
38
Q

Welke beweging wordt geremd door lig. ischiofemorale

A

retroflexie, endorotatie en abductie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
39
Q

(extra) wat regelt lig. capitis femoris

A

bevat bloedvaten die zorgen voor de voeding van de femurkop.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
40
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
41
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
42
Q
A
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
43
Q

Wat is de functie van m. iliopsoas ?

A

Anteflexie bovenbeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
44
Q

Wat is de functie van m. tensor fascia latae

A

anteflexie (ventrale vezels)

en

endorotatie (laterale vezels) van het bovenbeen.

abductie van het bovenbeen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
45
Q

Wat is de functie van m. sartorius?

A

anteflexie, abductie en exorotatie van het bovenbeen flexie van het been

en

endorotatie van het onderbeen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
46
Q

Wat is de functie van de m. rectus femoris?

A

anteflexie van het bovenbeen

extensie onderbeen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
47
Q

Wat is de functie van m.gracilis?

A

anteflexie en adductie van het bovenbeen

flexie en endorotatie van het onderbeen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
48
Q

Wat is de functie van m. gluteus medius?

A

abductie van het bovenbeen.

De voorste vezels geven anteflexie en endorotatie.

De achterste vezels geven retroflexie en exorotatie van het bovenbeen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
49
Q

Wat is de functie van m.gluteus maximus?

A

retroflexie en exorotatie van het bovenbeen.

De bovenste vezels geven abductie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
50
Q

Wat is de functie van m. biceps femoris?

A

retroflexie van het bovenbeen.

flexie en exorotatie van het onderbeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
51
Q

Wat is de functie van m. semitendinosus?

A

retroflexie van het bovenbeen.

en

flexie en endorotatie van het onderbeen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
52
Q

Wat is de functie van m. semimembranosus?

A

retroflexie van het bovenbeen.

flexie en endorotatie van het onderbeen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
53
Q

os tibia =

os fibula =

os talus =

os calcaneus =

os naviculare =

?

A

os tibia = scheenbeen

os fibula = kuitbeen

os talus = sprongbeen

os calcaneus = hielbeen

os naviculare = voetwortelbeentjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
54
Q

Wat zijn de kenmerken van art. genus?

A

Scharniergewricht, koppeling tussen tibia en femur, fibula doet niet mee. patella, meniscus op tibiaplateau, twee vrijheidsgraden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
55
Q

tuberositas tibiae

A

aanhechting quadriceps

56
Q

malleolus medialis / lateralis

A

onderdeel tibia, onderdeel fibula

57
Q
A
58
Q

wat is het verschil tussen condylen en epicondylen?

A

Epicondylen kun je palperen aan de laterale en mediale zijde van het femur in art. genus, en zijn de aanhechting van de m. gastrocnemicus.

condylen zijn de draaivlakken (scharnieren) in art. genus

59
Q

Wat is de functie van de knieschijf?

A

Vergroten van het moment van de quadriceps.

(Verder van de as = groter mometn)

60
Q

Waarom kun je artrose krijgen in het patellafemorale gewricht?

A

wegens slijtage van kraakbeen.

het is eigenlijk geen gewricht, maar een glijvlak zonder synovia

Let op! het art. genus is wél een synoviaal gewricht!

61
Q

Noem een aantal aandoeningen welke veroorzaakt worden door veranderende mechanica in het kniegewricht door artrose

A

retro-patellaire pijn

patella-femorale artrose

patella-femoraal pijnsyndroom

retropatellaire chondropatie (kraakbeen aandoening achter patella)

62
Q

Hoe noem je de bovenkant- en hoe de onderkant van de patella?

A

apex is onderkant

basis is bovenkant

63
Q

wat voor vorm hebben meniscii en waar dienen ze voor?

A

Wigvormig.

Maakt een kom van het tibiaplatau, geven schokabsorbtie en stabiliteit en spelen een rol bij de verdeling van synovia

64
Q

Leer beide benamingen van beide delen

A
65
Q

Waarvoor dient de lig. collaterale laterale (fibulare) ?

A

remmen endoratatie en hyperextensie van het onderbeen

voorkomen varus

66
Q

waarvoor dient de lig. collaterale mediale (tibiale)?

A

remmen exoratatie en hyperextensie van het onderbeen

voorkomen valgus

(is groter wegens meer kans op valgus)

67
Q
A
68
Q

Functie LCA: lig. cruciatum anterius ?

(liggen in een “V”)

(dorsale hechting a/h femur)

A

voorkomen achterste schuiflade

(onderbeen transleert t.o.v. bovenbeen naar achteren)

“Dashboard-trauma”

remmen hyperextensie en endorotatie onderbeen t.o.v. onderbeen

69
Q

Functie LCA: lig. cruciatum posterius ?

A

voorkomen voorste schuiflade

(onderbeen transleert t.o.v. bovenbeen naar voren

meest voorkomend, oorzaak meestal zelf)

remmen hyperextensie en endorotatie onderbeen t.o.v. onderbeen

70
Q

Wat is de functie van m. flexor digitorum longus ?

A

plantairflexie en inversie van de voet

71
Q

Waaruit bestaat de m. triceps surae ?

A

m. gastrocnemius en
m. soleus (ligt er onder)

72
Q

Wat is de functie van m. gastrocnemius?

A

plantairflexie en inversie van de voet,

flexie van het onderbeen.

73
Q

Wat is de functie van m. soleus ?

A

plantairflexie en inversie van de voet

74
Q

Wat is de functie van m. extensor hallucis longus ?

A

dorsaalflexie van de voet.

75
Q

Wat is de functie van de mm. peronei?

(m. peroneus longus en m. peroneus brevis)

A

plantairflexie en eversie van de voet

76
Q

Wat is de functie van de m. tibialis anterior ?

A

dorsaalflexie en inversie van de voet.

77
Q

Wat is de functie van de:

m. vastus lateralis, m. vastus medialis en m. vastus intermedius ?
* (m. quadriceps femoris)*

A

extensie v/h onderbeen

78
Q

Kenmerken art. talocruralis

A

Bovenste spronggewicht., 1 as, 1 vlak, dorsaal- en plantairflexie.

Scharniergewricht, wordt gevormd door de talus en de distale uiteinden van de tibia en de fibula.

79
Q

Wat zijn de verschillende niveaus van de wervelkolom?

A

7 halswervels (cervicale wervels)

12 borstwervels (thoracale wervels)

5 lendenwervels (lumbale wervels)

80
Q

Lordose =

A

Kromming naar ventraal

holling naar dorsaal

81
Q

Kyfose=

A

Kromming naar dorsaal

holling naar ventraal

(bij de onderrug is kyfose, Kyfose-K van kont)

82
Q

Lordose =

A

kromming naar ventraal

holling naar dorsaal

83
Q

afasie

A

letsel in de linkerhersenhelft waardoor spreken moeilijk wordt.

84
Q

Letsel Broca

A

moeilijk spreken / taalgebruik

85
Q

Letsel Wernicke

A

verstoord taalbegrip

(ook luisteren en lezen)

86
Q

Waar zit het gebied van Broca?

A
87
Q

Waar zit het gebied van Wernicke?

A
88
Q

Spraak apraxie

A

moeite met spreken door hersenletsel door “husselen” van woorden/letters ook voor luisteren.

89
Q

Apraxie

A

Moeite met volgorde dagelijks handelen door hersenletsel

90
Q

retrograde amnesie

A

Geen herinneringen over verleden

91
Q

anterograde amnesie

A

geen geheugen kunnen opbouwen

92
Q

Indeling zenuwstelsel:

A

anatomisch en functioneel

93
Q

Indeling zenuwstelsel anatomisch:

A

Centraal en perifeer

94
Q

Indeling zenuwstelsel functioneel:

A

Vegetatief en animaal

95
Q

Bouw CZS

A
  1. Grote hersenen (cerebrum)
  2. Kleine hersenen (cerebellum)
  3. Hersenstam (truncus cerebri)
  4. Ruggenmerg (medulla spinalis)
96
Q

Functie gyruspre- en gyrus postcentralis:

A

Bewegings aansturing / waarneming prikkels

97
Q

cortex cerebri betekent:

A

Hersenschors

98
Q

hersenbalk:

A

corpus callosum

99
Q

Thalamus:

A

“schakelcentrum”

100
Q

Hypothalamus:

A

vegetatieve functies/honger en dorst/sex

101
Q

Limbisch systeem

A

affectieve gevoelens / onbewuste gedragingen en emotie

102
Q

Basale ganglia

A

motorische regelprocessen (instinctieve en aangeleerde beweging / doelgericht / training)

103
Q

hersenstam:

A

regeling van vitale functies

(in stand houden homeostase)

104
Q

de drie hersenvliezen zijn:

A

dura mater (harde hersen/ruggenmergsvlies);

arachnoidea (spinnenwebvlies);

pia mater (zachte hersen/ruggenmergsvlies)

105
Q

Teken / visualiseer het schema “functionele indeling zenuwstelsel”

A
106
Q

Fasen van lopen / gang:

A

Heel strike: 0 - 2%

Foot flat: 2 - 10%

Mid stance: 10 - 30%

Heel off: 30 - 50%

Toe off: 50 - 60%

acceleration: 60 - 75%

Mid swing: 75 - 85%

deceleration: 85 - 100%

107
Q

de VKB-n komt op spanning bij:

A

extensie been en endorotatie

108
Q

Noem de 5 soorten van een THP

A

Resurfacing

minimaal invasieve chirurgie

Standaard gecementeerde THP

Standaard ongecementeerde THP

Revisie THP

109
Q

Wat zijn de 5 operatieve heupbenaderingen bij THP ?

A

• Postero-laterale

(meest gebruikt)

• Antero-laterale

• Anterieure

erg in opkomst vanwege weinig schade aan spieren. En erg snelle revalidatie

• Direct laterale

• Posterieure

110
Q

Wat zijn de beperkingen in de eerste 6 weken bij de postero-laterale benadering?

A

geen adductie en endorotatie en meer dan 90 graden flexie

(eerste 6 weken)

111
Q

Wat zijn de beperkingen in de eerste 6 weken bij de antero-laterale benadering?

A

Geen exorotatie

(eerste 6 weken)

112
Q

Wat zijn de beperkingen in de eerste 6 weken bij de direkt-laterale benadering?

A

Geen exorotatie

(eerste 6 weken)

113
Q

Wat zijn de beperkingen in de eerste 6 weken bij de anterieure benadering?

A

Zeer weinig, weinig kans op luxatie.

Gewoon voorzichtig aan doen.

114
Q

Indeling zenuwstelsel hiërarchisch model:

A

Neo : Willekeurige bewegingen

Paleo : Uiting van emoties en autom. bewegingspatronen

Archi : Aangeboren reflexen

115
Q

niveaus van sensomotorische integratie

A

Tastzin, beweging/evenwicht, ruimtelijk gevoel/houding van ledematen

exteroceptie/proprioceptie

116
Q

Functioneringsproblemen bij beroerte

A
117
Q

Ischemisch:

A

Onvoldoende doorbloeding (“propje”)

118
Q

golgi peessensor

A

zorgt voor de peesreflex.

proprioceptieve receptoren die zich bij skeletspieren bevinden nabij de overgang van spierweefsel naar pees.

119
Q

Leg de werking van golgi peessensor en spierspoeltjes uit:

A

De golgisensor zorgt bij prikkeling voor een peesreflex, de spoeltjes sturen informatie over de lichaamshouding.

Door prikkeling van de golgisensor corrigeren de spierspoeltjes onwillekeurig de houding waardoor een reflex op gang komt.

(kniereflex/ achillespees)

120
Q

z-lijn

A

begrenzing van de sarcomeer

ligt midden op de I-band

121
Q

I-band

A

Lichte band= actine

122
Q

A-band

A

Tussen de twee i-banden

= donker, overlapping

actine en myosine

123
Q

H-zone

A

Midden in de A-band

Lichtere band,

verdwijnt bij contractie

124
Q

M-lijn

A

precies in het centrum van de H-zone

125
Q

l-tubuli heten ook wel:

A

Longitudinale tubuli / sarcoplasmatisch reticulum

126
Q

t-tubuli

A

transversale tubuli

127
Q

Noem de 4 eiwitten die betrokken zijn bij de spiercontractie

A

troponine

tropomyosine

actine

myosine

128
Q

functie troponine:

A

Troponine bindt aan calcium, waardoor tropomyosine los laat van het actine en myosine aan het actine kan binden.

129
Q

Functie tropomyosine

A

Tropomyosine bindt aan actine waardoor de binding van myosine geblokkeerd wordt.

130
Q

wat gebeurt er met calcium na contractie?

A

Calcium wordt door de sarcolemmale pomp weer uit de cel gepompt

131
Q

tetanische contractie

A

opeenvolgende contractie

132
Q

Beschrijf de werking in volgorde van een spiercontractie

A

In een motorneuron van het centrale zenuwstelsel wordt een actiepotentiaal ontwikkeld.

Via de zenuwvezel van het motorneuron gaat het actiepotentiaal naar het uiteinde van het axon (lange uitloper).

Via de lange uitloper van de zenuwcel wordt een actiepotentiaal van het cellichaam naar het uiteinde van de zenuw vervoerd.

Op het uiteinde van het axon (terminale axon) zorgt het actiepotentiaal dat er acetylcholine (ACh) vrijkomt in de synaptische spleet.

Het ACh hecht op speciale receptoren van het sarcolemma en zorgt er voor dat de T-tubuli van de spier depolariseren.

Het depolariseren van de T-tubuli zorgt ervoor dat er calciumionen vrijkomen uit het sarcoplasmatisch reticulum (SR).

De calciumionen die zijn vrijgekomen uit het SR binden aan het troponine-tropomyosine-complex van de actinefilamenten.

Door deze binding komen de actieve bindingsplaatsen van de actinefilamenten vrij.

Doordat de actieve bindingsplaatsen van de actinefilamenten vrijkomen kan het myosine met zijn kopjes hier aan binden (powerstroke) en een crossbridge vormen.

Vervolgens wordt het ATP gesplitst in ADP en P en de energie die hierbij vrijkomt wordt gebruikt voor het omklappen van myosinekoppen, waardoor actinefilamenten dichter naar de myosinefilamenten schuiven.

Nieuw ATP bindt vervolgens weer aan myosine.

Dit zorgt ervoor dat myosine loskoppelt van de actine.

Als er voldoende calciumionen aanwezig zijn, blijven de actieve bindingsplaatsen vrij en kan myosine crossbridges blijven vormen met actine en blijven de myosinefilamenten de actinefilamenten naar zich toe trekken, waardoor de spier verkort.

Wanneer de actiepotentiaal verdwijnt, worden de calciumionen weer opgenomen door het SR.

Voor de opname van calciumionen wordt wederom ATP in ADP en P gesplitst. Het opnemen van calciumionen door het SR kost dus energie.

133
Q

m. rectus abdominus,

A

buigen van de romp

134
Q

m. obliquus externus/internus

A

let op verloop van de vezel!!

135
Q

m. transversus abdominus

A
136
Q

m. quadratus lumborum

A
137
Q

welke (neuro)musculaire factoren bepalen de momentane spierkracht?

A

proprioceptie

cocontractie

sensoren (Golgi, spierspoeltjes)