Hoofdstuk 10 Flashcards

1
Q

sensomotorisch stadium

A

Het eerste stadium in Piagets theorie, waarin het kind sterk afhankelijk is van zijn aangeboren motorische reacties op stimuli.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Circulaire reactie

A

Een activiteit die de ontwikkeling van cognitieve schema’s mogelijk maakt, dankzij herhaling van een willekeurige motorische handeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Primaire circulaire reacties

A

Zijn schema’s die betrekking hebben op herhaling van interessante of prettige acties, gewoon omdat ze leuk zijn om te doen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Secundaire circulaire reacties

A

Zijn schema’s die betrekking hebben op herhaalde acties die een gewenst resultaat opleveren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Intentioneel gedrag

A

Gedrag waarbij verschillende schema’s gecombineerd en gecoördineerd worden tot één enkele actie om een probleem op te lossen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Objectpermanentie

A

Het besef dat mensen en objecten niet ophouden te bestaan, ookal zijn ze onzichtbaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Tertiaire circulaire reacties

A

Schema’s die betrekking hebben op de doelbewuste variantie van acties die tot gewenste resultaten leiden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Mentale representaties / symbolisch denken

A

Een innerlijke voorstelling van een gebeurtenis of object.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Indirecte imitatie

A

Het imiteren van mensen en scènes die niet meer aanwezig zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Preoperationele stadium

A

Periode van het tweede tot het zevende levensjaar, waarin het gebruik van symbolisch denken groeit, het vermogen om te redeneren en het gebruik van concepten toeneemt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Denkoperaties

A

Georganiseerde, formele, logische mentale processen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Symboolgebruik

A

Het vermogen om een mentaal symbool, een object of een woord te gebruiken om iets wat niet fysiek aanwezig is weer te geven of te vervangen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Centratie

A

Het onvermogen van jonge kinderen om zich op meer dan één aspect van een stimulus te concentreren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Conservatie

A

Het inzicht dat kwantiteit niet gerelateerd is aan fysieke verschijning.
- een uitingsvorm van logisch denken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Transformatie

A

Het proces waarbij de ene toestand verandert in de andere.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Egocentrisme

A

Het onvermogen om zich te verplaatsen in anderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Intuïtief denken

A

Vorm van denken waarbij peuters en kleuters kennis over de wereld proberen te verwerven met behulp van primitief redeneren ( waardoor ze vaak niet-kloppende verklaringen hebben over alles wat ze waarnemen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Reversibiliteit

A

het vermogen een uitgevoerde handeling ( in gedachte ) weer terug te draaien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Concreet-operationeel stadium

A

De periode van cognitieve ontwikkeling tussen het zevende en twaalfde levensjaar die wordt gekenmerkt door het actieve en juiste gebruik van logica.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

decentreren

A

het vermogen om rekening te houden met verschillende aspecten van de situatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

codering

A

het proces van omzetten van informatie in een vorm die bruikbaar is voor het geheugen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

terughalen

A

proces waarmee materiaal in geheugenopslag gelokaliseerd, naar het bewustzijn gebracht en gebruikt wordt

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

automatisering

A

de mate waarin een activiteit aandacht vereist

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

concept

A

Categorisering van objecten, gebeurtenissen of mensen die bepaalde eigenschappen gemeenschappelijk hebben.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Q

Infantiele amnesie

A

De afwezigheid van herinneringen aan ervaring voor het derde levensjaar.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
26
Q

Ontwikkelingsquotiënt

A

Een overkoepelende ontwikkelingsscore die betrekking heeft op de prestaties op 4 vlakken: motorische vaardigheden, taalgebruik, aanpassingsgedrag en persoonlijke en sociale vaardigheden.

27
Q

Visueel herkenningsgeheugen

A

De herinnering en herkenning van een stimulus die eerder is gezien.

28
Q

Crossmodale perceptie

A

Het vermogen om een stimulus op een eerder tijdsstip slechts via één zintuig te ervaren later door middel van een ander zintuig te identificeren.

29
Q

Cardinaliteit

A

het laatst genoemde nummer tijdens het tellen representeert de kwantiteit van de volledige set

30
Q

Autobiografisch geheugen

A

De herinnering aan specifieke gebeurtenissen uit ons eigen leven.

31
Q

script

A

algemene weergave in het geheugen van gebeurtenissen en de volgorde waarin ze optreden.

32
Q

mnemoniek of geheugenkunst

A

technieken om informatie zo te ordenen dat het gemakkelijk wordt die informatie te onthouden

33
Q

Het eerste stadium in Piagets theorie, waarin het kind sterk afhankelijk is van zijn aangeboren motorische reacties op stimuli.

A

sensomotorisch stadium

34
Q

Een activiteit die de ontwikkeling van cognitieve schema’s mogelijk maakt, dankzij herhaling van een willekeurige motorische handeling.

A

Circulaire reactie

35
Q

Zijn schema’s die betrekking hebben op herhaling van interessante of prettige acties, gewoon omdat ze leuk zijn om te doen.

A

Primaire circulaire reacties

36
Q

Zijn schema’s die betrekking hebben op herhaalde acties die een gewenst resultaat opleveren.

A

Secundaire circulaire reacties

37
Q

Gedrag waarbij verschillende schema’s gecombineerd en gecoördineerd worden tot één enkele actie om een probleem op te lossen.

A

Intentioneel gedrag

38
Q

Het besef dat mensen en objecten niet ophouden te bestaan, ookal zijn ze onzichtbaar.

A

Objectpermanentie

39
Q

Schema’s die betrekking hebben op de doelbewuste variantie van acties die tot gewenste resultaten leiden.

A

Tertiaire circulaire reacties

40
Q

Een innerlijke voorstelling van een gebeurtenis of object.

A

Mentale representaties / symbolisch denken

41
Q

Het imiteren van mensen en scènes die niet meer aanwezig zijn.

A

Indirecte imitatie

42
Q

Periode van het tweede tot het zevende levensjaar, waarin het gebruik van symbolisch denken groeit, het vermogen om te redeneren en het gebruik van concepten toeneemt.

A

Preoperationele stadium

43
Q

Georganiseerde, formele, logische mentale processen.

A

Denkoperaties

44
Q

Het vermogen om een mentaal symbool, een object of een woord te gebruiken om iets wat niet fysiek aanwezig is weer te geven of te vervangen.

A

Symboolgebruik

45
Q

Het onvermogen van jonge kinderen om zich op meer dan één aspect van een stimulus te concentreren.

A

Centratie

46
Q

Het inzicht dat kwantiteit niet gerelateerd is aan fysieke verschijning.
- een uitingsvorm van logisch denken.

A

Conservatie

47
Q

Het proces waarbij de ene toestand verandert in de andere.

A

Transformatie

48
Q

Het onvermogen om zich te verplaatsen in anderen.

A

Egocentrisme

49
Q

Vorm van denken waarbij peuters en kleuters kennis over de wereld proberen te verwerven met behulp van primitief redeneren ( waardoor ze vaak niet-kloppende verklaringen hebben over alles wat ze waarnemen)

A

Intuïtief denken

50
Q

het vermogen een uitgevoerde handeling ( in gedachte ) weer terug te draaien.

A

Reversibiliteit

51
Q

De periode van cognitieve ontwikkeling tussen het zevende en twaalfde levensjaar die wordt gekenmerkt door het actieve en juiste gebruik van logica.

A

Concreet-operationeel stadium

52
Q

het vermogen om rekening te houden met verschillende aspecten van de situatie

A

decentreren

53
Q

het proces van omzetten van informatie in een vorm die bruikbaar is voor het geheugen

A

codering

54
Q

proces waarmee materiaal in geheugenopslag gelokaliseerd, naar het bewustzijn gebracht en gebruikt wordt

A

terughalen

55
Q

de mate waarin een activiteit aandacht vereist

A

automatisering

56
Q

Categorisering van objecten, gebeurtenissen of mensen die bepaalde eigenschappen gemeenschappelijk hebben.

A

concept

57
Q

De afwezigheid van herinneringen aan ervaring voor het derde levensjaar.

A

Infantiele amnesie

58
Q

Een overkoepelende ontwikkelingsscore die betrekking heeft op de prestaties op 4 vlakken: motorische vaardigheden, taalgebruik, aanpassingsgedrag en persoonlijke en sociale vaardigheden.

A

Ontwikkelingsquotiënt

59
Q

De herinnering en herkenning van een stimulus die eerder is gezien.

A

Visueel herkenningsgeheugen

60
Q

Het vermogen om een stimulus op een eerder tijdsstip slechts via één zintuig te ervaren later door middel van een ander zintuig te identificeren.

A

Crossmodale perceptie

61
Q

het laatst genoemde nummer tijdens het tellen representeert de kwantiteit van de volledige set

A

Cardinaliteit

62
Q

De herinnering aan specifieke gebeurtenissen uit ons eigen leven.

A

Autobiografisch geheugen

63
Q

algemene weergave in het geheugen van gebeurtenissen en de volgorde waarin ze optreden.

A

script

64
Q

technieken om informatie zo te ordenen dat het gemakkelijk wordt die informatie te onthouden

A

mnemoniek of geheugenkunst