hoofdstuk 16

Question 1

Een conversatie-eenheid die een rolwissel impliceert. Bijvoorbeeld een groet, die zal worden opgevolgd door een groet van de ander.

Answer 1

Adjacency Pair

Question 2

Het koppelen van een voornaamwoord of een zelfstandig naamwoord aan een vorig zelfstandig naamwoord.

Answer 2

Anafoor Resolutie

Question 3

Het proces waarbij sprekers hetgeen ze zeggen aanpassen aan de behoeften van hun publiek.

Answer 3

Audience Design

Question 4

Een taak waarbij een proefpersoon een gedrukt woord zo snel mogelijk moet benoemen.

Answer 4

Benoemingstaak

Question 5

De observatie dat tweetaligheid voordelig zou zijn voor cognitieve controle.

Answer 5

Bilingual Advantage effect

Question 6

Tweetaligheid.

Answer 6

Bilinguïsme

Question 7

Een model wat beschrijft hoe linguïstische informatie wordt verwerkt tot een reeks proposities die met bestaande achtergrond kennis wordt geïntegreerd.

Answer 7

Constructie-Integratie model

Question 8

Het integreren van nieuwe informatie die in een zin gegeven wordt met een reeds bestaande mentale representatie.

Answer 8

Constructie-Integratie

Question 9

Ogenschijnlijk betekenisloze verbale uitingen, zoals “maar”, “dus”, “weet je”, die toch een rol spelen in het bevorderen van de begrijpbaarheid van gesproken tekst.

Answer 9

Discours markeringen

Question 10

Een strategie waarbij luisteraars een tekst interpreteren op basis van hun eigen kennis in plaats van kennis die met de spreker gedeeld wordt.

Answer 10

Egocentrische Heuristiek

Question 11

Een vorm van taal waarin de letterlijke betekenis niet van belang is, zoals bijvoorbeeld in het geval van een metafoor.

Answer 11

Figuurlijke taal

Question 12

De klank van woorden.

Answer 12

Fonologie

Question 13

Onderdeel van een cognitief schema waar de vaste kennisstructuren van de wereld in beschreven staan

Answer 13

Frame (cognitief schema)

Question 14

Als onderdeel van een mentale representatie is een frame een structuur die een set relaties definieert die een object in de omgeving plaatst.

Answer 14

Frame (representatie)

Question 15

Woorden met dezelfde spelling, maar met een andere betekenis.

Answer 15

Homograaf

Question 16

Een Gevolgtrekking

Answer 16

Inferentie

Question 17

Een strategie waarbij sprekers de gedeelde kennis met de luisteraar onmiddellijk in hun communicatie verwerken.

Answer 17

Initieel Ontwerp

Question 18

De implicitiete assumptie van veel schrijvers dat hun publiek dezelfde kennis als hen zelf bezitten.

Answer 18

Kenniseffect

Question 19

Een type fout wat wordt gemaakt bij de interpretatie van een verhaal, die gekenmerkt wordt door het weglaten van onbekende details tijdens het ophalen van dit verhaal.

Answer 19

Levelling

Question 20

Een taak waarbij de proefpersoon zo snel mogelijk moet aangeven of een reeks letters een woord vormt of niet.

Answer 20

Lexicale Beslissingstaak

Question 21

de meest eenvoudige gevolgtrekking die we kunnen maken en die volledig afhankelijk zijn van de betekenis van woorden.

Answer 21

Logische Inferenties

Question 22

Een invloedrijke theorie over mentale representaties en redeneervaardigheden, ontwikkeld door Philip Johnson-Laird.

Answer 22

Mentale Modellen Theorie

Question 23

Door middel van het interpreteren van de eigen spraak de eigen formuleringen aanpassen aan de gedeelde kennis van de luisteraar.

Answer 23

Monitoring and Adjustment

Question 24

Een negatieve ERP component die zich ongeveer 400 ms na aanbieding van een stimulus manifesteert en die gevoelig is voor semantische schendingen.

Answer 24

N400

Question 25

Een vorm van een gedegradeerd spraaksignaal, waarin de meeste temporele cues nog intact zijn, maar de fijnere details van het spraaksignaal zijn verwijderd.

Answer 25

Noise-Vocoded Speech

Question 26

Een random reeks letters die niet een bestaand woord vormen en die volgens de regels van de taal in kwestie ook geen woord kunnen vormen. In de praktijk vaak gebruikt als synoniem voor pseudowoord.

Answer 26

Nonwoord

Question 27

Een gevolgtrekking die wordt gemaakt om de coherentie tussen het huidige deel van een tekst een het voorgaande deel vast te stellen.

Answer 27

Overbruggende inferentie

Question 28

De beïnvloedding van gedrag doordat een vooraf aangeboden stimulus op de één of andere wijze met dit gedrag geassocieerd was.

Answer 28

Priming

Question 29

In de klassieke inferentiële logica, een statement wat waar of niet waar kan zijn.

Answer 29

Propositie

Question 30

De verzameling aspecten van gesproken taal, zoals ritme, nadruk en intonatie, die helpen bij het disambigueren hiervan.

Answer 30

Prosodische Cues

Question 31

Een reeks letters geen bestaand woord vormen, maar die volgens de regels van de desbetreffende taal wel een woord had kunnen zijn. In de praktijk vaak met de term nonwoord omschreven.

Answer 31

Pseudowoord

Question 32

Vervormingen in de interpretatie van een verhaal door het rationeler en consistenter te maken met de eigen culturele opvattingen.

Answer 32

Rationalisatie

Question 33

gestructureerde eenheden van achtergrondkennis die we eerder geleerd hebben.

Answer 33

Schema

Question 34

een vorm van een cognitief schema wat informatie bevat over sequenties van acties die in normale situaties uitgevoerd worden

Answer 34

Script

Question 35

De betekenis van woorden

Answer 35

Semantiek

Question 36

Een interne mentale representatie die gevormd wordt op basis van linguïstische informatie.

Answer 36

Situatiemodel

Question 37

Het fenomeen dat twee gespreksparners vaak elkaars syntactische structuur overnemen.

Answer 37

Syntactische Priming

Question 38

De verzameling regels die de structuur van een taal beschrijven

Answer 38

Syntax

Question 39

Zie overbruggende inferenties

Answer 39

Terugwaardse inferenties

Question 40

Een fout in de verwerking van een verhaal die er uit bestaat dat sommige details uit het verhaal er worden uitgelicht en benadrukt ter verfraaiing.

Answer 40

Verscherping

Question 41

De relatieve frequentie waarmee een woord voorkomt in onze taal.

Answer 41

Woordfrequentie

Question 42

Het principe dat sprekers en luisteraars met elkaar proberen samen te werken om elkaar te begrijpen.

Answer 42

Coöperatieve Principe

Question 43

De kennis en opvattingen die gedeeld worden door een spreker en een luisteraar, die bij kunnen dragen aan het bevorderen van begrip.

Answer 43

Gemeenschappelijke Grond