Hoofdstuk 2: Perceptie Flashcards

(25 cards)

1
Q

Perceptie

A

= Waarneming: resultaat van ons brein (dus niet zintuigen: deze registreren alleen de info)
Geen exacte kopie van de werkelijkheid
Actief proces
Doel: bepalen welke actie vereist is (steunt op objectherkenning)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Mentale voorstelling

A

Opbouw van interne representatie op basis van de ontvangen prikkels
Interne representatie: mentale voorstelling van externe omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Vier stappen van oppikken prikkel tot interne representatie

A
  1. Stimulatie
  2. Transductie
  3. Sensatie
  4. Perceptie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Sensoren

A

Gespecialiseerde zintuigcellen die fysische prikkels uit de externe omgeving oppikken
Elke sensorische modaliteit reageert op een verschillend soort prikkel (zicht, tast, …)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Transductie

A

Sensoren zetten fysieke prikkel om in elektrochemische zenuwimpulsen die interpreteerbaar zijn voor onze hersenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Sensatie

A

= Gewaarwording
Resultaat van transductie
Er is een omzettingproces gebeurd, maar hersenen hebben neurale prikkels nog niet geïnterpreteerd dus nog geen perceptie
Ruw, zonder betekenis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Perceptie

A

Patroon van zenuwimpulsen wordt geïnterpreteerd door hersenen
Interne representatie wordt opgebouwd en er wordt betekenis aan toegekend
! Percept is geen perfecte kopie van prikkel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Drie centrale vragen in de psychofysica

A
  1. Detectiedrempel: neem ik de prikkel waar?
  2. Verschildrempel: verschilt de prikkel van een andere prikkel?
  3. Schaal: hoe sterk ervaar ik de prikkel
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Detectiedrempel

A

Stimulus verschilt in intensiteit (helderheid: zwart/wit)
Detectietaak: neem ik drempel waar (ja/nee)
Absolute drempel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Absolute drempel

A

Hoeveel stimulatie heb ik minimaal nodig om de prikkel te detecteren
Verschilt tussen sensorische modaliteiten
Geen absolute waarde: graduele overgang in plaats van alles of niets → drempelwaarde wanneer prikkel in 50% van de gevallen wordt waargenomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Verschildrempel

A

Wanneer neem je het verschil tussen twee prikkels waar?
Just Noticeable Difference
Wet van Weber

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Just Noticeable Difference

A

Het kleinste verschil in stimulatie dat in 50% van de gevallen wordt waargenomen
Geen absolute waarde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wet van Weber

A

Staat in verhouding met intensiteit van standaardstimulus
k = JND/I met k = weberfractie en I = intensiteit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Schaal

A

Is er een verband tussen de intensiteit van de stimulus en de intensiteit van de subjectieve ervaring?
Machtswet
Afhankelijk van sensorische modaliteit: S = k . I^a met S = subjectief gevoel, k = constante afhankelijke van stimulatie, I = intensiteit stimulus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Bottom-up verwerking

A

Data-gestuurd, stimulus-gestuurd
Gestuurd vanuit omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Top-down verwerking

A

Concept-gestuurd
Gestuurd vanuit hersenen (verwachtingen, concepten, herinneringen)
Interactief model
Veel complexer dan bottom-up

17
Q

Twee modellen voor objectherkenning

A
  1. Computationele benadering (David Marr, 1982)
  2. Recognition by Component Theory (Irving Biederman, 1987)
18
Q

Computationele benadering (David Marr, 1982)

A

Waarneming als informatieverwerkingsprobleem: in elk cognitief proces achterhalen wat de opeenvolgende stappen zijn
Drie fasen met drie niveaus van representatie: primaire schets, 2,5D schets, 3D representatie
Bottom-up model

19
Q

Niveau 1: primaire schets

A

Retinale beeld herleiden tot grijsschaalrepresentatie
Helderheidsovergangen
Gestaltbenadering: objectformatie komt tot stand na zelforganisatie van onderdelen
Principe van Prägnanz: perceptuele input organiseren tot de meest eenvoudige en stabiele vorm

20
Q

Niveau 3: 3D representatie

A

Gezichtspuntonafhankelijke, voorwerpgerichte, allocentrische waarneming (cilinders)

21
Q

Niveau 2: 2,5D schets

A

Diepte toevoegen aan primaire schets: afstand en oriëntatie
Egocentrische, gezichtspuntafhankelijke representatie

22
Q

Niveau 3: 3D schets

A

Gezichstpuntonafhankelijke, voorwerpgerichte, allostatische waarneming (cilinders)

23
Q

Recognition by Component Theory (Biederman, 1987)

A

36 gezichtspuntonafhankelijke geons (geometrical ions) die visuele alfabet van objectrepresentatie vormen
Bottom-up model

24
Q

Gezichtsherkenning

A

Complexe vorm van objectherkenning
Objecten vergelijken met ‘gemiddeld object’ (= prototype: gemiddelde voorstelling van object)
Hoe minder cognitieve inspanning vereist, hoe aantrekkelijker we iemand vinden

25
Fusiform face area
Cruciale regio betrokken bij gezichtsherkenning Neuronen reageren niet enkel op gezichten, maar ook op andere complexe objecten waarmee men veel ervaring heeft