Hoofdstuk 7: Taal Flashcards

(34 cards)

1
Q

Vijf taalkenmerken (Clark en Clark, 1977)

A
  1. Communicatief: taal is zinvol, doel is communiceren
  2. Arbitrair: ene woord (boom) is niet beter dan andere (arbre)
  3. Structuur: taalregels
  4. Generatief: oneindig veel combinaties van basiseenheden
  5. Dynamisch: nieuwe woorden, spellingsregels, betekenissen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Vijf niveaus

A
  1. Fonologie (onderaan)
  2. Morfologie
  3. Syntax
  4. Semantiek
  5. Pragmatiek (bovenaan)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Fonologie

A

Fonemen (taalklanken): kleinste klankeenheid die betekenis uitdrukt (bv. schaap: s/ch/a/p)
Wijziging foneem zorgt voor verandering betekenis woord
Nederlands: 26 letters, ± 40 fonemen → gemiddeld 35 per taal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Morfologie

A

Morfeem: kleinste woorddeel dat betekenis uitdrukt
Vrij morfeem: zelfstandig woord (bv. hand/schoen)
Gebonden morfeem: alleen betekenis in combinatie (bv. boek/houder/er/s)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Syntax

A

Zinsleer: combinatie van woorden tot zinsdelen of zinnen
Bv. ‘de hond blaft’ is correct, maar ‘de hond blaffen’ niet
Bv. ‘Truly wonderful, the mind of a child is’ semantisch begrijp je het, maar syntactisch niet correct → grotere P600

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Semantiek

A

Betekenisniveau
Bv. ‘kleurloze ideeën slapen boosaardig’ is een syntactisch correcte zin, maar drukt geen semantische betekenis uit → grotere N400

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Parsering

A

Zinnen syntactisch ontleden om ze semantisch te kunnen begrijpen
Boomstructuur
Niet altijd evident want grammaticale ambiguïteiten: ‘de jongen sloeg het meisje met de gitaar’ → verklaring: meerdere boomstructuren mogelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Garden-path model (Frazier en Rayner, 1982)

A

Hoe achterhalen we de betekenis van een grammaticaal ambigue zin?
Intuinzinnen: vorm van grammaticaal ambigue zin (zin die je opnieuw moet verwerken omdat eerste interpretatie fout was)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Twee principes om betekenis van zin te achterhalen (Garden-path model)

A
  1. Minimale hechting: verschillende boomstructuren bij ambigue zinnen, we kiezen de meest eenvoudige structuur (bv. the girl hit the man with the umbrella’)
  2. Late sluiting: als we deel verwerken, hechten we dat aan het deel dat we net daarvoor hebben verwerkt (bv. ‘Because he always jogs a mile seems like a short distance’)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Pragmatiek

A

Taalgebruik in de praktijk
Indirecte verzoeken, uitdrukkingen, jargon, …
Mensen met ASS ondervinden moeite op dit niveau

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Taal: aangeboren vs aangeleerd

A

Skinner (behaviorist): taal wordt aangeleerd door middel van bekrachtiging
Chomsky: taal is aangeboren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Inherente grammatica (Chomsky)

A

We beschikken over inherente capaciteit voor taal en taalgebruik
Bewijs: iedereen heeft zelfde stadia taalontwikkeling ongeacht cultuur, syntax verbetert door natuurlijke ontwikkeling (niet door leerprocessen), kinderen produceren zinnen die ze nog nooit gehoord hebben
MAAR: specifieke parameters van de moedertaal moeten wél aangeleerd worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Taalkundige competentie vs prestatie

A

Competentie: kennis taalregels, universele grammatica
Prestatie: gebruik van die kennis in dagelijkse communicatie
Competentie komt niet altijd tot uitdrukking in prestatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Onderscheid tussen fonemen op basis van drie dingen

A
  1. Articulatieplaats: plaats waar luchtstroom wordt tegengehouden (bv. bij /m/ belemmeren beide lippen de uitgaande lucht)
  2. Articulatiewijze: wijze waarop luchtstroom wordt tegengehouden (bv. bij /b/ plofklank)
  3. Stemhebbend/stemloos (bv. meer druk op /p/ dan op /b/)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Spraakperceptie

A

Hoe ontvangt iemand die fonemen/klanken/geluidsgolven, hoe komt het dat mensen daar betekenis aan kunnen geven?
Geluidsgolven van de spreker worden opgevangen door het gehoororgaan van de luisteraar → omzetting naar neuraal signaal → signaal wordt in brein omgezet in fonemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Coarticulatie

A

Fonemen overlappen tijdens de uitspraak
We brengen geen afzonderlijke fonemen over, maar het ene volgt op het andere → effect op foneemklank

17
Q

Woordsegmentatie

A

Woorden overlappen tijdens uitspraak
! Woorden onderscheiden van elkaar gebeurt niet op basis van natuurlijke pauzes
We hebben geen duidelijke woordgrenzen
Top-down processen nodig om woorden te onderscheiden

18
Q

Drie factoren die het spraakperceptieproces mee ondersteunen

A
  1. Liplezen
  2. Foneemrestauratie
  3. Categorische spraakperceptie
19
Q

Liplezen

A

Onbewust liplezen om spraak te interpreteren: kijken naar lippen van persoon om steek te maken van wat de persoon vertelt
McGurk effect: lippen lijken ‘GA’ te zeggen, stem zegt ‘BA’ en proefpersonen horen ‘DA’ (combinatie van visueel en auditief) → mismatch in visuele en auditieve input → multimodale perceptie

20
Q

Foneemrestauratie

A

Bij veel geroezemoes kunnen bepaalde fonemen wegvallen, dan ontstaan er gaten in de perceptie van fonemen die onze hersenen gaan opvullen
Aanvulling van fonemen gebeurt niet willekeurig, maar in functie van de context → top-down modulatie want je moet kennis hebben van de taal

21
Q

Categorische spraakperceptie

A

Er zijn grote inter- en intraindividuele verschillen in uitspraak: elke keer dat je een woord uitspreekt, is dit een beetje anders
Fonemen worden door hersenen in bepaalde categorie ingedeeld om te compenseren voor die verschillen

22
Q

Drie theorieën voor spraakherkenning

A
  1. Motorische theorie
  2. Cohortmodel
  3. TRACE model
23
Q

Motorische theorie (Liberman, 1967)

A

Overlap tussen de gebieden die geactiveerd worden wanneer we spraak produceren en wanneer we spraak percipiëren → gemeenschappelijk systeem
Verklaring: we maken zelf een vergelijking tussen wat we ontvangen/percipiëren en hoe ons eigen spraakorgaan spraak zou produceren

24
Q

Cohortmodel (Marslen-Wilson & Tyler, 1980)

A

Interactief model: verklaart interactie tussen bottom-up en top-down processen
Drie stappen:
1. Activatie: beginfonemen activeren alle woorden consistent met spraaksignaal (= cohort)
2. Filtering: woordkandidaten die inconsistent zijn met daaropvolgende spraakinput (bottom-up) of context (top-down) worden gefilterd uit cohort
3. Punt van herkenning: meer en meer fonemen wissen tot herkenning
Toepassing geschreven taal: computer die probeert te achterhalen wat je wil opzoeken (! top-down want neemt eerdere zoekopdrachten mee)

25
TRACE model (McClelland & Elman, 1986)
Poging om interactieve cohort-model weer te geven in connectionistisch computermodel: modellen analoog met hoe onze hersenen werken Drie lagen: 1. Woordlaag (hoogste): woorden die overeenkomen met opeenvolging fonemen worden geactiveerd 2. Foneemlaag: alles wat van auditieve kenmerken overeenkomt met foneem, wordt geactiveerd en deze activatie wordt doorgegeven naar woordlaag 3. Auditieve kenmerken (laagste): kenmerken van fonemen (Bi)directionele excitatie tussen lagen: fonemen activeren woorden, maar woorden activeren ook fonemen Inhibitie binnen een laag: onderlinge competitie tussen kandidaten in een laag om zeker te zijn dat filtering plaatsvindt
26
Interactive Activation Model (McClelland & Rumelhart, 1981)
Drie lagen met bidirectionele communicatie tussen lagen (bottom-up en top-down) 1. Woordlaag (hoogste): combinatie van geselecteerde letters zorgt voor herkenning van een woord 2. Letterlaag: letters die overeenkomen met de kenmerken van die letters worden geselecteerd 3. Kenmerklaag: kenmerken van geschreven taal
27
Woordsuperioriteitseffect
Voorbeeld van een contexteffect Experimnt: letters worden kort aangeboden, daarna verschijnt er boven en onder een letter → letters in context van woorden werden veel sneller herkend dan letters in niet-bestaande woorden Woorden faciliteren visuele letterherkenning → zowel bottom-up als top-down processen
28
Pseudo-woordsuperioriteitseffect
Hetzelfde als woordsuperioriteitseffect, maar met pseudowoorden: gaat om een uitspreekbaar woord vs een niet-uitspreekbaar woord Resultaat: uitspreekbaar woord is makkelijker te herkennen Contexteffecten (kennis en voorkennis) spelen een grote rol
29
Fixaties
Elk deel waarop je ogen blijven stilstaan Aantal opgenomen informatie tijdens één fixatie: ± 5 woorden (aantal wordt beïnvloed door lettergrootte, moeilijkheid tekst, leesvaardigheid, …) Duurt gemiddeld genomen 250 ms Vooral inhoudswoorden fixeren (80%), minder functiewoorden (20%) Langere fixatie op minder frequente woorden Spillover effect: langere fixatie op een woord volgens op een zeldzaam woord
30
Perceptuele spanne
Dingen die je buiten fixatie waarneemt Asymmetrisch: 3-4 letters links en 15 letters rechts → aandachtseffect: meer info aan rechterkant van fixatie omdat we van links naar rechts lezen, de info rechts heb je al gezien dus minder relevant om die op te nemen Toepassingen: lay-out krantenkop, display elektronica
31
Saccades
Gebruiken we om van de ene fixatie naar de andere te springen Duurt slechts ± 10 à 20 ms (afhankelijk van afstand) Ballistisch proces: niet onderbreekbaar Functioneel blind tijdens saccade: je verwerkt geen visuele input → visuele waarneming gebeurt tijdens fixatie Regressieve saccade: teruggaan naar een deel van de zin en deze hernemen
32
Dyslexie
Meer en langere fixaties, kortere saccades, meer regressies Moeten langer stilstaan bij informatie om die op te nemen → leerproces verloopt trager
33
Broca afasie
Broca: productie van spraak Patiënt Tan: kon alleen nog 'tan' zeggen, kon geen andere klanken meer produceren Kunnen spontaan praten maar vooral in simpele woorden en geen volzinnen, herhalen heel traag
34
Wernicke afasie
Wernicke: begrip van spraak Produceren vlotte en veelvuldige spraak, maar vaak word salad