Hoofdstuk 2- Vragen Flashcards
(89 cards)
1
Q
spelen
A
to play
2
Q
heel
A
- Very
- whole
3
Q
zeer
A
very
4
Q
klein
A
small
5
Q
nogal
A
quite
6
Q
boos
A
angry
7
Q
redelijk
A
rather
8
Q
knap
A
handsome
9
Q
hartstikke
A
extremely
10
Q
mooi
A
beautiful
11
Q
gisteren
A
yesterday
12
Q
morgen
A
tomorrow
13
Q
nieuw
A
new
14
Q
het woord
A
the word
15
Q
de film
A
the movie
16
Q
zo
A
in a little while
17
Q
straks
A
in a little while, soon
18
Q
binnenkort
A
soon
19
Q
hier
A
here
20
Q
daar
A
there
21
Q
liggen
A
to lie
22
Q
inversie
A
inversion
23
Q
de tuin
A
the garden
24
Q
de kapper
A
the hairdresser
25
drinken
to drink
26
moeten
to have to, must
27
het vragwoord
the question word
28
klaar
ready
29
de markt
the market
30
de kinderen
the children
31
het bezoek
1. visit
2. guests
32
vaak
often
33
fietsen
to cycle
34
lesgeven
to teach
35
wat
what
36
Je adres
your address
37
aan
to
38
welk, welke
which
39
gebruiken
to use
40
de oefening
the exercise
41
de jongen
the boy
42
wanneer
when
43
jarig zijn
to have a birthday
44
plat
flat
45
hoe
how
46
heten
literally: to be called
47
laat
late
48
hoeveel
how many/much
49
het geld
the money
50
bellen
to call
51
hallo
hello
52
Hoe gaat het met jou?
How are you?
53
jou
you
54
de roman
the novel
55
waarom
why
56
gewoon
normal
57
weten
to know
58
nog
1. yet
2. still
3. so far
59
niet
not
60
eten
to eat
61
het idee
the idea
62
Goed idee!
Great idea!
63
mij
me
64
thuis
home
65
koken
to cook
66
willen
to want
67
Weet je wat?
You know what?
68
samen
together
69
daarna
then
70
tot
until
71
nemen
to take
72
de trein
the train
73
meteen
immediately
74
prima
fine
75
de buurt
the neighborhood
76
de kilometer
the kilometer
77
het Centraal Station
the Central Station
78
ongeveer
approximately
79
dan
then
80
zien
to see
81
Tot straks!
See you later!
82
doei
bye
83
door
through
84
kennen
to know
85
zuchten
to take a breath
86
kunnen
1. to be able to
2. to be available
87
de eeuw
the century
88
druk
1. busy
2. crowded
89
het einde
the end
