Hoofdstuk 2 vwo 4 Flashcards

(57 cards)

1
Q

Wat zijn de 10 organisatie niveaus

A
  1. molecuul
  2. cel
  3. weefsel
  4. orgaan
  5. orgaan stelsel
  6. organisme
  7. populatie
  8. levensgemeenschap
  9. ecosysteem
  10. systeem aarde
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is een emergente eigenschap

A

een eigenschap die voorkomt door de samenwerking van meerdere onderdelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat zijn de levenskenmerken

A

-beweging
-groei en ontwikkeling
-voortplanting
-stofwisseling
-waarnemen van een reageren op prikkels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

symptomen hyper glucosegehalte

A

plassen, dorst, vermoeidheid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

symptomen hypo glucosegehalte

A

zweten, trillen, duizeligheid, honger

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

wat doen stamcellen

A

differentiëren tot gespecialiseerde cellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

eigenschappen plantaardige cel

A

celkern, vacuole, cytoplasma, celwand, grondplasma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

eigenschappen dierlijke cel

A

celkern, cytoplasma, celmembraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

functie celkern

A

bevat DNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

functie ribosoom

A

bevat rRNA

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

functie endoplasmatisch reticulum (ER)

A

Ruw -> bewerkt en transporteert eiwitten
glad -> maakt vetachtige stoffen en giftige stoffen onschadelijk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

functie transportblaasjes

A

eiwitten transporteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

functie golgisysteem

A

bewerkt, sorteert en stopt stoffen in transportblaasjes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

functie mitochondrium

A

afbraak glucose tot ATP

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

functie lysosomen

A

blaasjes met verteringsenzymen om versleten organellen en opgenomen stoffen binnen de cel af te breken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

functie cycoskelet

A

structuur van cel en transport van organellen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

functie centriolen

A

eiwitdraden voor DNA-splitsing hechten hieraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

eigenschappen bacteriën

A

prokaryoot, flagel voor bewegen, vaak heterotroof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

eigenschappen schimmels

A

eukaryoot, heterotroof, celwand uit chitine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

waaruit bestaat het celmembraan

A

fosfolipiden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

waaruit bestaan fosfolipiden

A

een hydrofiele kop en een hydrofobe staart

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

waarvoor zorgt cholesterol in het membraan

A

stabiliteit van het membraan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

welke stoffen kunnen wel/niet door celmembraan

A

H2O oplosbare stoffen niet, vetachtige stoffen wel

24
Q

wat is diffusie

A

het verplaatsen van moleculen door een celmembraan zodat de concentratie aan beide kanten gelijk is

25
wat is gefaciliteerd transport
grotere moleculen en ionen worden het celmembraan over geholpen door een transporteiwit
26
wanneer is transport passief en wanneer actief
passief is van hoge naar lage concentrate (kost geen energie) actief is van lage naar hoge concentratie (kost wel energie)
27
wat is endocytose
van buiten naar binnen de cel
28
wat is exocytose
van binnen naar buiten de cel
29
wat is fagocytose
opnemen van bacteriën/grote deeltjes door witte bloedcellen
30
wat is osmose
verplaatsing van H2O van lage concentratie stoffen naar hoge concentratie stoffen
31
wat is selectief permeabel
door openen en sluiten van eiwitpoorten kan er selectief stof door het celmembraan
32
wat is de osmotische waarde
de totale concentratie opgeloste moleculen
33
wat is hypersonisch
hoge concentratie opgeloste stoffen (meer water)
34
wat is hypotonisch
lage concentratie opgeloste stoffen (minder water)
35
wat is plasmolyse
door een lage concentratie opgeloste stoffen in de cel verlaat te veel water de cel
36
wat is turgor
door een hoge concentratie opgeloste stoffen in de cel komt cel onder druk te staan door extra water
37
waaruit bestaat DNA
nucleotiden
38
waaruit bestaat een nucleotide
-fosfaatgroep -deoxyribose -stikstofbase
39
wat zijn de 4 stikstofbasen
-Adenine -Thymine -Cytosine -Guanine
40
waarvoor codeert DNA
eiwitten
41
warvoor codeert 1 DNA-triplet
1 aminozuur
42
wat is het startcodon
TAC
43
wat zijn de stopcodons
ATT, ATC, ACT
44
wat is een gen
een complete codezin voor het maken van een eiwit
45
wat is transcriptie
van DNA naar mRNA
46
wat is translatie
van RNA naar aminozuren
47
uit welke fasen bestaat de celcyclus en wat gebeurt er
G1 -> cel neemt in omvang toe S -> verdubbelen van het DNA G2 -> controleren verdubbeling + verdubbelen organellen M -> kerndeling (mitose)
48
wat is speciaal aan de S-fase
helica risst de dubbele helix open en DNA-polymerase zet vrije DNA-nucleotiden aan beide strengen
49
hoe deelt en dierlijke cel
hij wordt ingesnoerd in het midden
50
hoe deelt een plantaardige cel
transportblaasjes met cellulose maken de celwand in het midden van de cel
51
welke fasen kent mitose
-profase -> spiraliseren van chromosomen + kernmembraan verdwijnt -metafase -> chromosomen naar equatorvak + trekdraden aan de centromeren -anafase -> trekdraden trekken chromosomen uiteen tot chromatiden -telofase -> chromosomen despiraliseren + kernmembraan vormt
52
wat is de G1-checkpoint
door het gen p(53), een tumorsurpressorgen, wordt de celcyclus gecontroleerd. Hier worden fouten hersteld of apoptose wanneer er teveel fouten zijn
53
wat is apoptose
de cel dood zichzelf
54
wat veroorzaakt tumoren
DNA-fouten in de celdelingsgenen
55
wat is een goedaardige tumor
een cyste of gezwel
56
wat is een kwaadaardige cel
kanker
57
hoe heet het uitzaaien van kankercellen
metasteren