Hoofdstuk 3 -Motivatie Flashcards

(25 cards)

1
Q

Wat zijn de drie determinanten van prestatie?

A
  • Motivatie
  • Capaciteiten
  • Gelegenheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat betekent motivatie?

A

Een proces waardoor de intensiteit, richting, de volharding bepaald wordt om een bepaald doel te bereiken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat betekent capaciteiten

A

Intellectuele en technische competenties

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat betekent gelegenheid?

A

Voldoende beschikbare tijd, de juiste gereedschap etc

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

De wet van bekrachtiging (Skinner)

A

De bekrachtiging na een bepaald gedrag zorgt ervoor dat dit gedrag herhaald zal worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Werkt de bekrachtigingstheorie in hedendaagse organisaties?

A

Bij meer intellectuele prestaties werkt het niet volgens Pink

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Welke risicos zijn er volgens Pink bij het bekrachtigingstheorie?

A
  • intrinsieke motivatie daalt
  • prestaties verminderen
  • creativiteit verminderen
    -goed gedrag vernietigen
  • bedrog, laksheid, onethische gedrag vorderen
  • verslavend effect
  • kortetermijn
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is Motivatie 3.0

A

Mensen streven naar Autonomie, meesterschap, zingeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Welke andere theorieën over motivatie zijn er?

A
  • Hiërarchische modellen van Maslow en Alderfer
  • de X en Y theorie
  • De twee factoren theorie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Opstelling piramide van Maslow

A

Fysiologische behoeften
Veiligheid
Sociale behoeften
Erkenning
Zelf verwezenlijking

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Visie van Alderfer (ERG model)

A

Zet nieuwe niveaus aan piramide. Existentie, relaties en groei. Eerste twee van Maslow vormen samen existentie. Sociale behoeftes zijn relaties, twee laatste van Maslow zijn groei.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoe verschilt de visie van Alderfer van de visie van Maslow

A

Hij gelooft dat meer dan een behoefte tegelijkertijd geactiveerd worden. Je kan iets willen omdat het en voor veiligheid zorgt EN voor erkenning etc

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is de X theorie

A

Mensen zijn van nature lui. Alles behalve werk wordt gezien als belangrijk. Controle over werknemers is nodig, ze willen ook geen verantwoordelijkheid en hebben geen ambities

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat is de Y theorie

A

Werknemers doen hun werk graag, controle is niet super hard nodig, ze hebben graag verantwoordelijkheid, ze hebben ambitie en kunnen innovatief zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat zijn hygiëne factoren ( factoren waar negatieve gevoelens aan worden gekoppeld)

A
  • kwaliteit toezicht
  • Beloning
  • Bedrijfsbeleid
  • Fysieke werkomstandigheden
  • relaties met anderen
  • zekerheid vaste baan
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn motivatiefactoren (waar positieve gevoelens aan gekoppeld wordt)

A
  • Kans op promotie
  • mogelijkheden voor persoonlijke groei
  • erkenning
  • verantwoordelijkheid
  • success
17
Q

Visie van McClelland

A
  1. Prestatiebehoefte
  2. Behoefte aan macht
  3. De behoefte aan affiliatie
18
Q

Prestatiebehoefte (need for achievement)

A

De motivatie in iets te presteren, om beter te zijn dan anderen, success te hebben, uitblinken, etc

19
Q

Behoefte aan macht

A

Motivatie om richting te geven aan het gedrag van anderen

20
Q

Behoefte aan affiliatie

A

De behoefte om erbij te horen en goede sociale relaties te hebben

21
Q

Welke proces theorieën zijn er ( hoe worden mensen gemotiveerd)

A
  • Doelstellingen theorie
  • Rechtvaardigheidstheorie
  • Verwachtingstheorie
22
Q

Doelstellingentheorie

A

Als doelstellingen meer concreet zijn, een uitdaging inhouden en er feedback geleverd kan worden, zullen ze tot betere prestaties zorgen

23
Q

Rechtvaardigheidstheorie

A

Input (inspanningen, competenties, ervaring, etc) tegenover output (beloningen, loon, etc) worden vergeleken met die van collegas. Als er een onrechtvaardigheid is gaat het individu het willen oplossen

24
Q

Verwachtingstheorie

A

Drie verwachtingen
1) kan je een goed resultaat behalen
2) is er een beloning
3) hoeveel waardeer ik de beloning

25
Zelfdeterminatietheorie
Autonomie Verbondenheid Competentie