Hoorcollege 1 Flashcards

(24 cards)

1
Q

Twee soorten denkers

A

Stabiliteitsdenkers en groeidenkers

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is blank state? En hoort dat bij nature of nurture?

A

Je kan het kind alles aanleren.
Nurture

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Welke veranderingen in gedrag zijn geen ontwikkeling?

A

Cyclische, tijdelijke en regressieve veranderingen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Vijf kenmerken van ontwikkeling

A
  1. Organisatie van de processen
  2. Volgorde en sequentie
  3. Richting
  4. Epigenese en emergentie
  5. Relatieve permanentie en onomkeerbaarheid
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Epigenese

A

De wederzijdse interacties tussen verschillende niveaus van het organisme en de omgeving. Probabilistisch = staat niet vast

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Emergentie

A

Emergentie verwijst naar het proces waarbij door interacties tussen onderdelen en met de omgeving nieuwe systeemeigenschappen ontstaan, die niet volledig te herleiden zijn tot de afzonderlijke onderdelen of hun oorspronkelijke toestand. Cognitie is een voorbeeld van zo’n emergente eigenschap: zij ontstaat uit de samenwerking van kleinere componenten, maar heeft kenmerken die niet reduceerbaar zijn tot die componenten afzonderlijk.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Grand of major theorieën over ontwikkeling

A
  1. evolutietheorie
  2. attachment theorie
  3. leertheorie
  4. sociale leertheorie
  5. sociale cognitieve theorie
  6. gedragsgenetica
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Doel en kritiek evolutietheorie (nature)

A

Directe doel is kind tot volwassenheid brengen. Ultieme doel is overleving genetisch materiaal via volgende generaties.
Kritiek is dat invloed van cultuur wordt onderschat.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Attachment theorie (nature en nurture)

A

Hechting is de stabiele emotionele relatie tussen kind en ouder (nature). Kwaliteit van relatie hangt af van sensitiviteit ouders (nurture). Geen verklaring hoe kinderen leren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Leertheorie (nurture)

A

Gedrag is aangeleerd door conditionering. Belonen en straffen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Sociale leertheorie (nurture)

A

Ontwikkeling via interacties met omgeving. Imitatie, modeling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Sociale cognitieve theorie (nurture) en kritiek

A

Kinderen ontwikkelen zich in een sociaal-culturele context, met anderen die meer ontwikkeld zijn. Taken aanbieden die het kind zonder hulp nog niet aan kan = scaffolding.
Kritiek: houdt geen rekening met individuele kenmerken en negeert actieve rol van individu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

gedragsgenetica (nature en nurture)

A

gen x omgeving. Resultaat van genetische- en omgevingsfactoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Moderne theorieën: welke theorieën vallen onder ‘‘developmental systems theory’’?

A
  1. Dynamische systeem theorie
  2. Embodiment
  3. Ecologische psychologie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Wat delen de dynamische systeem theorie, embodiment en ecologische psychologie?

A

De holistische (het geheel is meer dan de delen) en relationele benadering (verklaringen zijn complementair). Ze gaan er dus vanuit dat alle delen van het systeem (lichaam, brein, omgeving) samen werken en elkaar beïnvloeden. Geen onderdeel is belangrijker dan de ander. In alle drie bekijk je cognitie in de context van interactie met de omgeving. Variabiliteit is een bron van informatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Dynamische systeem theorie

A

er is niet 1 factor of element in het kind-omgeving systeem dat gedrag of ontwikkeling stuurt. Gedrag zit niet in het brein, maar zit in de interactie tussen brein-lichaam-taak en omgeving. Het is geen lineair proces. fasen van stabiliteit worden afgewisseld door plotselinge sprongen en tijdelijke regressie.

17
Q

Embodiment

A

belichaming. Embodiment benadrukt dat cognitie gebeurt niet alleen in het brein, maar ontstaat in de interactie tussen brein, lichaam en omgeving. Net zoals bij de dynamisch systeemtheorie is geen element dat belangrijker is dan de andere. Hier wordt benadrukt dat cognitie ontstaat in real-time interactie. Embodiment wordt vaak gezien als een subtheorie binnen de familie van dynamische systeem theorie.

18
Q

Ecologische psychologie

A

focust op directe perceptie van betekenisvolle informatie in de omgeving en actie die hierop is gericht – de perceptie-actie loop. Hier ligt de nadruk op de relatie tussen de organisme en de omgeving zoals het wordt uitgedrukt door de term affordances (actiemogelijkheden). Waarnemen is dus altijd actiegericht en context afhankelijk.

19
Q

neuro-emergentie

A

verschillende hersengebieden die betrokken zijn bij simpele functies kunnen samen komen tot meer complexe cognitieve functies zoals emotie.

20
Q

(Developmental) constraints

A

beperking/begrenzing. Voorbeeld: de genetische eigenschappen en de omgeving bepalen dat wij niet sneller kunnen rennen dan een jachtluipaard of scherper kunnen zien dan een roofvogel

21
Q

Neuroplasticiteit

A

het vermogen van de hersenen om zijn functie en organisatie te veranderen onder invloed van veranderingen.

22
Q

Wanneer zijn de hersenen het meest plastisch?

A

In de vroege kindertijd tijdens sensitieve periode. Wordt ook wel windows of opportunity genoemd.

23
Q

Neuroconstructivisme

A

hersenen ontwikkelen zich via een optimaal pad, mits ze de juiste input krijgen

24
Q

Twee paden neuroconstructivisme

A

experience-expectant = sensorische en motorische systemen (verminderde plasticiteit)
experience-dependent = individuele ontwikkeling (grote plasticiteit)