Hoorcollege 1 - Theorieën Flashcards
(21 cards)
Domain specificity
Het idee dat de ontwikkeling van een kind op een bepaald moment volledig tot 1 domein behoort.
Kritieke perioden
Werd vervolgens sensitieve perioden.
Houdt in dat kinderen op een bepaalde leeftijd gevoeliger zijn om dingen te leren dan op een ander moment.
Psychodynamisch perspectief
Freud
De personaliteiten van Freud
Id (duivel) > genot en driften die gelijk moeten worden vervuld.
Ego (echte ik) > wilt problemen oplossen op een sociaal geaccepteerde manier.
Superego (engel) > het geweten, de morele waarden.
Freuds ontwikkelingsstadia psychoseksuele ontwikkeling
0-1 jr. Oral Kind drinkt bij de moeder, stopt alles in zijn mond.
1-3 jr. Anal Kind leert op de wc te gaan, eerste aanraking met autoriteit en discipline.
3-6 jr. Phallic Kind heeft seksuele driften, genderverschillen worden hier duidelijk, stadium waarin het Oedipus- en Elektracomplex opspelen.
6-12 jr. Latency Kind leert seksuele driften te onderdrukken, educatie is hier belangrijk.
12-20 jr. Genital Adolescent gaat seksuele driften onderzoeken.
Complexen van Freud
Het Oedipuscomplex houdt in dat jongens verliefd worden op hun moeder en hun vader als rivaal zien, ze gaan op hun vader lijken om liefde van moeder te krijgen. (verklaard sekseverschillen)
Het Elektracomplex houdt in dat meisjes verliefd worden op hun vader en hun moeder als rivaal zien, ze gaan zich identificeren met hun moeder. Daarnaast zijn meisjes boos op hun moeder dat ze geen penis hebben.
Psychosociale theorie van Erikson ontwikkelingsstadia
0-1 jr. Babytijd Vertrouwen vs. wantrouwen.
2-3 jr. Vroege kindertijd Autonomie vs. schuld en twijfel.
3-5 jr. Speelleeftijd initiatief vs. schuldgevoel.
6-12 jr. Schoolleeftijd Industrie vs. inferioriteit.
12-20 jr. Adolescentie Identiteit vs. diffusie.
20-30 jr. Vroege volwassenheid Intimiteit vs. isolement.
30-65 jr. Volwassenheid Generativiteit vs. zelfabsorptie.
65+ jr. Veroudering Integriteit vs. wanhoop.
Traditionele leertheorie perspectieven
Klassieke conditionering - Pavlov. Na een impuls volgt een gedrag.
Operante conditionering - Skinner. Na gedrag volgt een consequentie, bv. feedback, bekrachtiging.
Drive-reductiontheory - Hull. Om conditionering te laten lukken moet je de drives verminderen.
Sociale cognitieve leertheorie (CGT)
Kinderen leren door observatie en volgens imitatie - Bandura.
CGT, 4 factoren die bepalen hoe goed een kind leert
- De motivatie van het kind.
- Het retentieniveau.
- Het reproductieniveau.
- De aandacht van het kind.
Self-efficacy
De overtuiging die iemand heeft over zijn/haar eigen kunnen om een opdracht positief te kunnen afronden.
Bronnen voor self-efficacy
- Je hebt een ander gezien die de taak succesvol afrondde, en diegene is vergelijkbaar met jouzelf.
- Je hebt ervaring met de taak.
- De ouders/verzorgers zijn de bron.
Cognitieve ontwikkelingstheorie, twee vormen
Piaget - assimileren, het samenvoegen van nieuwe kennis met bestaande kennis.
Accomoderen, het aanpassen van bestaande kennis door nieuwe kennis.
Piaget ontwikkelingsstadia
0-2 jr. Sensomotorisch stadium Kinderen leren bewegen, en zichzelf te onderscheiden van voorwerpen.
2-7 jr. Preoperationeel stadium Kinderen beginnen met taalgebruik en symbolen, denken is egocentrisch.
7-12 jr. Concreet operationeel stadium Logisch nadenken over aanwezige objecten, andermans perspectief inzien.
12+ jr. Formeel operationeel stadium Kinderen kunnen denken over niet aanwezige objecten, hypothesen, ideeën.
ZNO
Zone van naaste ontwikkeling - Vygotsky. De ruimte tussen wat kinderen zelf kunnen bereiken en wat ze kunnen bereiken door hulp van een meerdere.
Systeemtheorie Bronfenbrenner
- Microsysteem - direct invloed op het kind.
- Mesosysteem - interrelaties tussen factoren uit micro-systeem.
- Exosysteem - factoren die invloed hebben op het kind, maar het kind maakt hier geen deel van uit.
- Macrosysteem - subculturen, beleid.
- Chronosysteem - factoren die over de tijd gebeuren.
Lifespan theory
Leren gaat het hele leven lang door:
Normatieve gebeurtenissen - gebeurt iedereen op een bepaalde leeftijd.
Niet-normale gebeurtenissen - overkomt niet iedereen, veranderen de cours van het leven totaal.
Historische gebeurtenissen - overkomt mensen uit een bepaalde tijd allemaal.
De 4 opvoedstijlen
Autoritair, hoge controle, lage responsiviteit
Autoritatief, hoge controle, hoge responsiviteit
Permissief, lage controle, hoge responsiviteit
Verwaarlozend, lage controle, lage responsiviteit
Temperament
Easy child
Difficult child
Slow-to-warm-up child
Genotype omgeving
Passief - Het kind krijg genotype mee en wordt gevormd door omgeving.
Evocatief - Het kind heeft genotype meegekregen en ontlokt een reactie van de omgeving.
Actief - Het kind gaat op zoek naar een omgeving die past bij zijn/haar genotype.
Moderatie en mediatie
Moderatie beïnvloedt de relatie tussen X en Y
Mediator zorgt voor een relatie tussen X en Y