Im Klassenzimmer Flashcards
(29 cards)
1
Q
Het klaslokaal
A
das Klassenzimmer
2
Q
gaan zitten
A
sich setzen
3
Q
de stoel
A
der Stuhl (“e)
4
Q
de schrijftafel
A
der Schreibtisch (e)
5
Q
de kast
A
der Schrank (“e)
6
Q
het boekenrek
A
das Bücherregal (e)
7
Q
de lessenaar
A
das Pult
8
Q
de muur
A
die Wand (“e)
9
Q
de deur
A
die Tür (en)
10
Q
het raam
A
das Fenster (-)
11
Q
het boek
A
das Buch (“er)
12
Q
het schrift
A
das Heft (e)
13
Q
de balpen
A
der Kugelschreiber
14
Q
het potlood
A
der Bleistift (e)
15
Q
de gom
A
der Radiergummi
16
Q
de markeerstift
A
der Textmarker (-)
17
Q
de viltstift
A
der Filzstift (e)
18
Q
de boekentas
A
die Schultasche (n)
19
Q
de rugzak
A
der Rucksack (“)
20
Q
de zakrekenmachine
A
der Taschenrechner
21
Q
het bord
A
die Tafel
22
Q
het smartboard
A
das Smartboard
23
Q
de spons
A
der Schwamm
24
Q
de bordenwisser
A
der Wischer
25
het krijt
die Kreide
26
de (ring)map
der Ordner (-)
27
de schaar
die Schere (n)
28
de wandkaart
die Wandkarte (n)
29
de wastafel
das Waschbecken (-)
