Und Wer Bist Du? Flashcards
(36 cards)
1
Q
Lente
A
Der frühlung
2
Q
Tuin
A
Der Garten
3
Q
Geboorteplaats
A
Der Geburtsort
4
Q
Mei
A
Der Mai
5
Q
Plezier
A
Spaß
6
Q
Huistaak
A
Die Hausaufgabe
7
Q
Persoon
A
Die personne
8
Q
Kant, zeide
A
Die seite
9
Q
Oog
A
Das Auge
10
Q
Badkamer
A
Das Bad
11
Q
Schilderij
A
Das Bild
12
Q
De televisue
A
Das Fernsehen
13
Q
Schrift
A
Das Heft
14
Q
Cavia
A
Das Meerschweinchen
15
Q
Oor
A
Das Ohr
16
Q
Nodig hebben
A
Brauchen
17
Q
Afhandelen
A
Erledigen
18
Q
Lopen
A
Laufen
19
Q
Liggen
A
Liegen
20
Q
Schilderen
A
Bilden
21
Q
Wandelen
A
Spazieren
22
Q
Beoefenen
A
Treiben
23
Q
Weten
A
Wissen
24
Q
Willen
A
Wollen
25
Proberen
Versuchen
26
Langzaam
Langsam
27
Sinds
Seit
28
Over
Über
29
Onder
Unter
30
Bijna
Fast
31
Zeer, heel
Ganz
32
Volgens
Laut
33
Meestal
Meistens
34
Dikwijls
Oft
35
Anders, nog
Sonst
36
Eerst
Zuerst
