jaar 2 h1 A Flashcards
(56 cards)
1
Q
l’ami(e) m/v
A
de vriend(in)
2
Q
le copain, la copine
A
de vriend, de vriendin
3
Q
le/la jeune
A
de jongere
4
Q
la plage
A
het strand
5
Q
la vie
A
het leven
6
Q
déménager
A
verhuizen
7
Q
parler
A
praten, spreken
8
Q
montrer
A
laten zien
9
Q
trouver
A
vinden
10
Q
oublier
A
vergeten
11
Q
aujourd’hui
A
vandaag
12
Q
maintenant
A
nu
13
Q
avec
A
met
14
Q
après
A
na, daarna
15
Q
enfin
A
eindelijk
16
Q
difficile
A
moeilijk
17
Q
je suis désolé(e)
A
het spijt me
18
Q
faire de la plongée
A
duiken
19
Q
jouer à la console
A
gamen
20
Q
nager
A
zwemmen
21
Q
depuis
A
sinds
22
Q
ici
A
hier
23
Q
mais
A
maar
24
Q
où
A
waar
25
beaucoup (de)
veel
26
le mois
de maand
27
la réponse
het antwoord
28
l'ile (met dakje op i)
het eiland
29
l'ado
de tiener
30
l'endroit
de plek
31
il faut
je moet
32
commencer
beginnen
33
recontrer
ontmoeten
34
aimer
leuk vinden, houden van
35
arriver
aankomen
36
quand
wanneer, toen
37
par exemple
bijvoorbeeld
38
là-bas
daar
39
toujours
altijd
40
puis
vervolgens
41
c'est qui ton meilleur ami?
wie is je beste vriend?
42
c'est simon.
dat is simon.
43
il habite près de chez toi?
woont hij in de buurt?
44
oui, on habite dans la meme (dakje) rue.
ja, wij wonen in dezelfde straat
45
vous etes (dakje) souvent ensemble?
zijn jullie vaak samen?
46
oui, on est toujours ensemble.
ja, wij zijn altijd samen.
47
salut, ca (kringeltje) va?
hoi, hoe gaat het?
48
qu'est-ce que vous aimez faire?
wat vinden jullie leuk om te doen?
49
on aime bien jouer à la console.
wij gamen graag.
50
bonjour, tout le monde!
hallo allemaal!
51
repond-moi vite!
antwoord snel!
52
le journal, les journaux
het dagboek, de krant
53
l'été m
de zomer
54
travailler
werken
55
rigoler
lachen
56
lire
lezen