Kapitel 5: voc Flashcards
(270 cards)
1
Q
der Apfel (Äpfel)
A
appel
2
Q
der Hamburger (“)
A
hamburger
3
Q
der Körper (“)
A
lichaam
4
Q
der Kürbis (isse)
A
pompoen
5
Q
der Pfeffer (x)
A
peper
6
Q
der Salat (x)
A
sla
7
Q
der Schinken (x)
A
ham
8
Q
der Zucker (x)
A
suiker
9
Q
die Banane(n)
A
banaan
10
Q
die Beere(n)
A
bes
11
Q
die Birne(n)
A
peer
12
Q
die Erbse(n)
A
erwt
13
Q
die Ernährung (x)
A
voeding
14
Q
die Gurke(n)
A
komkommer
15
Q
die Imbissbude(n)
A
snackbar
16
Q
die Karotte(n)
A
wortel
17
Q
die Kartoffel(n)
A
aardappel
18
Q
die Kirsche(n)
A
kers
19
Q
die Kiwi(s)
A
kiwi
20
Q
die Marmelade (x)
A
confituur
21
Q
die Nachspeise(n)
A
dessert
22
Q
die Orange(n)
A
appelsien
23
Q
die Paprika(s)
A
paprika
24
Q
die Pflaume(n)
A
pruim
25
die Suppe(n)
soep
26
die Süßigkeit(en)
snoep
27
die Tomate(n)
tomaat
28
die Traube(n)
druif
29
die Wassermelone(n)
watermeloen
30
die Wurst (Würste)
worst
31
die Zitrone(n)
citroen
32
die Zutat(en)
ingrediënt
33
das Brötchen (")
broodje
34
das Eis (x)
ijs
35
das Fett(e)
vet
36
das Fleisch (x)
vlees
37
das Gemüse (x)
groente
38
das Gericht(e)
gerecht
39
das Getränk(e)
drank
40
das Hähnchen (x)
kip
41
das Obst (x)
fruit
42
das Produkt(e)
producte
43
die Nudeln (pl)
noedels
44
die Pommes (pl)
frietjes
45
fett
vet
46
gesund (<-> ungesund)
gezond
47
günstig (<-> teuer)
goedkoop
48
krank
ziek
49
süß
zoet
50
übergewichtig
te zwaar
51
vegetarisch
vegetarisch
52
kochen
koken
53
schmecken
smaken
54
zubereiten
klaarmaken
55
der Arm(e)
arm
56
der Bauch
buik
57
der Ellbogen (")
elleboog
58
der Finger (")
vinger
59
der Fuß (Füße)
voet
60
der Hals (x)
keel
61
der Kopf (x)
hoofd
62
der Mund
mond
63
der Ratschlag (läge)
advies
64
der Rücken (x)
rug
65
der Schnupfen
neusverkoudheid
66
der Sonnebrand (x)
zonnebrand
67
die Beschwerde(n)
klacht
68
die Brust (üste)
borst
69
die Grippe (x)
griep
70
die Hand (Hände)
hand
71
die Hand (Hände)
hand
72
die Hüfte(n)
heup
73
die Krankheit(en)
ziekte
74
die Nase (x)
neus
75
die Schulter(n)
schouder
76
das Auge(n)
oog
77
das Bein(e)
been
78
das Fieber (x)
koorts
79
das Gesicht (x)
gezicht
80
das Knie (")
knie
81
das Ohr(en)
oor
82
das Haar(e)
haar
83
die Schmerzen (pl)
pijn
84
husten
hoesten
85
wehtun
pijn doen
86
erkältet
verkouden
87
Gute Besserung!
veel beterschap!
88
krank (<-> gesund)
ziek
89
müde
moe
90
übel
misselijk
91
wohl (= gut)
goed
92
der Arzt (Ärzte)
dokter
93
der Husten (x)
hoest
94
der Saft (Säfte)
siroop
95
der Hustensaft (säfte)
hoestsiroop
96
der Sirup(e)
siroop
97
der Verband (ände)
verband
98
die Apotheke(n)
apotheek
99
die Mahlzeit(en)
maaltijd
100
die Salbe(n)
zalf
101
die Tablette(n)
tablet, pil
102
die Brausetablette(n)
bruistablet
103
das Medikament(e)
medicijn
104
das Pflaster (")
pleister
105
das Rezept(e)
voorschrift
106
einnehmen
innemen
107
fehlen
mankeren
108
niesen
niezen
109
sich verletzen
zich verwonden
110
der Krankenwagen (")
ziekenwagen
111
der Notarzt (ärzte)
spoedarts
112
der Notfall (älle)
noodgeval
113
der Notruf(e)
noodoproep
114
der Rettungswagen (")
ambulance
115
der Unfall (älle)
ongeval
116
der Feuerwehr (x)
brandweer
117
die Gefahr(en)
gevaar
118
die Hilfe (x)
hulp
119
die Erste Hilfe (x)
eerste hulp, EHBO
120
die Notrufnummer(n)
noodnummer
121
die Polizei (x)
politie
122
die Verletzung(en)
verwonding
123
die Wunde(n)
wond
124
das Opfer (")
slachtoffer
125
alarmieren
waarschuwen
126
anrufen
opbellen
127
bluten
bloeden
128
passieren
gebeuren
129
bewusstlos
bewusteloos
130
blass
bleek
131
ruhig
rustig
132
verletzt
gewond
133
zuerst
eerst
134
danach
daarna
135
schließlich
ten slotte
136
appel
der Apfel (Äpfel)
137
hamburger
der Hamburger (")
138
lichaam
der Körper (")
139
pompoen
der Kürbis(se)
140
peper
der Pfeffer (x)
141
sla
der Salat (x)
142
ham
der Schinken (x)
143
suiker
der Zucker (x)
144
banaan
die Banane(n)
145
bes
die Beere(n)
146
peer
die Birne(n)
147
erwt
die Erbse(n)
148
voeding
die Ernährung (x)
149
komkommer
die Gurke(n)
150
snackbar
die Imbissbude(n)
151
wortel
die Karotte(n)
152
aardappel
die Kartoffel(n)
153
kers
die Kirsche(n)
154
kiwi
die Kiwi(s)
155
confituur
die Marmelade (x)
156
dessert
die Nachspeise(n)
157
appelsien
die Orange(n)
158
paprika
die Paprika(s)
159
pruim
die Pflaume(n)
160
soep
die Suppe(n)
161
snoep
die Süßigkeit(en)
162
tomaat
die Tomate(n)
163
druif
die Traube(n)
164
watermeloen
die Wassermelone(n)
165
worst
die Wurst (Würste)
166
citroen
die Zitrone(n)
167
ingrediënt
die Zutat(en)
168
broodje
das Brötchen (")
169
ijs
das Eis (x)
170
vet
das Fett(e)
171
vlees
das Fleisch (x)
172
groente
das Gemüse (x)
173
gerecht
das Gericht(e)
174
drank
das Getränk(e)
175
kip
das Hähnchen x)
176
fruit
das Obst (x)
177
product
das Produkt(e)
178
noedels
die Nudeln (pl)
179
frietjes
die Pommes (pl)
180
vet (adj)
fett
181
gezond
gesund (<-> ungesund)
182
goedkoop
günstig (<-> teuer)
183
ziek
krank
184
zoet
süß
185
te zwaar
übergewichtig
186
vegetarisch
vegetarisch
187
koken
kochen
188
smaken
schmecken
189
klaarmaken
zubereiten
190
arm
der Arm(e)
191
buik
der Bauch (x)
192
elleboog
der Ellbogen (")
193
vinger
der Finger (")
194
voet
der Fuß (Füße)
195
keel
der Hals (x)
196
hoofd
der Kopf (x)
197
mond
der Mund (x)
198
advies
der Ratschlag (läge)
199
rug
der Rücken (x)
200
neusverkoudheid
der Schnupfen (x)
201
zonnebrand
der Sonnebrand x)
202
klacht
die Beschwerde(n)
203
borst
die Brust (üste)
204
griep
die Grippe (x)
205
hand
die Hand (Hände)
206
heup
die Hüfte(n)
207
ziekte
die Krankheit(en)
208
neus
die Nase (x)
209
schouder
die Schulter(n)
210
oog
das Auge(n)
211
been
das Bein(e)
212
koorts
das Fieber (x)
213
gezicht
das Gesicht (x)
214
knie
das Knie (")
215
oor
das Ohr(en)
216
haar
das Haar(e)
217
pijn
die Schmerzen (pl)
218
hoesten
husten
219
pijn doen
wehtun
220
verkouden
erkältet
221
veel beterschap!
Gute Besserung!
222
ziek
krank
223
moe
müde
224
misselijk
übel
225
goed
wohl (= gut)
226
dokter
der Arzt (Ärzte)
227
hoest
der Husten (x)
228
siroop
der Saft (Säfte)
der Sirup(e)
229
hoestsiroop
der Hustensaft (säfte)
230
verband
der Verband (bände)
231
apotheek
die Apotheke(n)
232
verkoudheid
die Erkältung (x)
233
maaltijd
die Mahlzeit(en)
234
zalf
die Salbe(n)
235
tablet, pil
die Tablette(n)
236
bruistablet
die Brausetablette(n)
237
medicijn
das Medikament(e)
238
pleister
das Pflaster (")
239
voorschrift
das Rezept(e)
240
innemen
einnehmen
241
mankeren
fehlen
242
hoesten
husten
243
niezen
neisen
244
zich verwonden
sich verletzen
245
ziekenwagen
der Krankenwagen (")
246
spoedarts
der Notarzt (ärzte)
247
noodgeval
der Notfall (fälle)
248
noodoproep
der Notruf(e)
249
ambulance
der Rettungswagen (")
250
ongeval
der Unfall (fälle)
251
brandweer
die Feuerwehr (x)
252
gevaar
die Gefahr(en)
253
hulp
die Hilfe (x)
254
EHBO, eerste hulp
die Erste Hilfe (x)
255
noodnummer
die Notrufnummer(n)
256
politie
die Polizei (x)
257
verwonding
die Verletzung(en)
258
wond
die Wunde(n)
259
slachtoffer
das Opfer (")
260
waarschuwen
alarmieren
261
opbellen
anrufen
262
bloeden
bluten
263
gebeuren
passieren
264
bewusteloos
bewusstlos
265
bleek
blass
266
rustig
ruhig
267
gewond
verletzt
268
eerst
zuerst
269
daarna
danach
270
ten slotte
schließlich
