Latijn BWL p17-20 Flashcards
(57 cards)
1
Q
audire
A
horen
2
Q
augere, auxi, auctum
A
vergroten, vermeerden
3
Q
augur, -is
A
ziener (van vogeltekens), voorspeller
4
Q
aura
A
wind, bries, lucht
5
Q
aureus
A
gouden
6
Q
auris, -is
A
oor
7
Q
aurora
A
de dageraad, het oosten
8
Q
auspicium
A
waarneming van vogeltekens; voorteken; opperbevel
9
Q
auster
A
zuidenwind, zuiden
10
Q
aut
A
of
11
Q
autem
A
echter, maar; verder, namelijk
12
Q
autumnus
A
herfst
13
Q
auxilium
A
hulp; pl: hulptroepen
14
Q
avus
A
grootvader, voorvader
15
Q
axis, -is (m)
A
as; hemel(as)
16
Q
barbarus (adj+subst)
A
adj: onbeschaafd, ruw; subst: vreemdeling
17
Q
beatus
A
gelukkig, gezegend
18
Q
bellum
A
oorlog
19
Q
bene
A
goed
20
Q
beneficium
A
weldaad, dienst
21
Q
benignus
A
welwillend
22
Q
bestia
A
beest, dier
23
Q
bibere, bibi
A
drinken
24
Q
bis
A
tweemaal
25
blandus
innemend, lieflijk
26
bonus, (melior, optimus)
goed, voornaam; pl (n): goederen
27
bos, bovis
rund
28
bracchium
arm
29
brevi (adv)
(in) korte tijd
30
brevis
kort
31
cacumen, -inis
top, spits
32
cadere, cecìdi, casum
vallen; sneuvelen
33
caecus
blind
34
caedere, cecídi, caesus
omhakken; doden
35
caedes, -is
slachting, bloedbad
36
caelestis
hemels, goddelijk; godheid, god
37
caelum
hemel, lucht
38
caeruleus
blauw, groen
39
campus
veld, vlakte
40
candidus
stralend wit; stralend
41
canere, cecini
(be)zingen; voorspellen
42
canis, -is
hond
43
cantare
zingen
44
cantus, -us
lied, gezang
45
capere, capio/cepi, captum
pakken, nemen
46
capillus
haar
47
captivus
krijgsgevangene; adj: gevangen
48
caput, -itis
hoofd; leider, hoofdstad
49
carere, carui
missen, niet hebben (+abl)
50
carina
kiel, schip
51
carmen, -inis
lied, gedicht
52
carpere, carpsi, carptum
plukken
53
carus
duur, geliefd
54
castellum
fort
55
castra, -orum
kamp
56
castus
kuis, rechtschapen
57
casus, -us
val, voorval; toeval, ongeval