Le but et la cause Flashcards
(40 cards)
1
Q
voor
A
pour
2
Q
met het oog op
om
A
en vue de
3
Q
om
A
pour
afin de
4
Q
met als doel
A
dans le but de
5
Q
zodat, opdat
A
pour que
afin que
6
Q
wat komt er na de impératief (voor “om te zeggen)
A
que
7
Q
hoe vorm je gerondif
A
en ….ant
8
Q
omwille van/als gevolg van
A
à cause de
9
Q
gezien
A
vu
10
Q
dankzij
A
grâce à
11
Q
uit
A
par
12
Q
omdat
A
parce que
13
Q
want
A
car
14
Q
daar
A
comme
15
Q
aangezien
A
puisque
étant donné que
vu que
16
Q
wanner gebruik je puisque
étant donné que
vu que
A
als je de oorzaakt kent
17
Q
niet (om)dat
A
non que
ce n’est pas que
18
Q
wanneer gebruik je non que
ce n’est pas que
A
fausse cause
19
Q
doet alles
A
faire tout
20
Q
op zijn gemak voelen
A
se sentir à l’aise
21
Q
- Doe het om haar een plezier te doen.
A
Fais-le pour lui faire plaisir.
22
Q
inlichten
A
informer
23
Q
- Laten we hem inlichten om achteraf geen problemen te hebben.
A
Informons-le pour ne pas avoir de problèmes (par)
après.
24
Q
verlichten
A
alléger
25
administratief werk
le travail administratif
26
haar beheersing van het Frans
sa maîtrise du français
27
Ten einde
afin
28
hun internationale positie
leur position internationale
29
zagen ze zich verplicht
ils se sont vus obligés
30
een dienst
un service
31
verminderen
diminuer
réduire
32
zich afreageren
se défouler
33
vermits
puisque/comme
34
kamer in orde maken
arranger sa chambre
35
genezen
guérir
36
verzorgen
soigner
37
thuis
à domicile
38
de dosering
le dosage
39
opnieuw
encore/de nouveau
40
kunnen we ook niet reageren.
nous ne pouvons pas réagir non plus
