ORL Flashcards
1
Q
De neus
A
Le nez
2
Q
een verstopte neus
A
le nez bouché
3
Q
een loopneus
A
le nez qui coule
4
Q
een neusverstopping
A
une obstruction nasale
5
Q
zijn neus snuiten
A
se moucher le nez
6
Q
zijn neus dichtknijpen
A
se pincer le nez
7
Q
Het oor
A
L’oreille
8
Q
oorsuizen
A
des bourdonnements d’oreille
9
Q
De reukzin
A
L’odorat (masc.)
10
Q
Het gehoor
A
L’audition
11
Q
het gehoorverlies
A
une perte d’audition
12
Q
Een oorontsteking
A
Une otite
13
Q
De nek
A
La nuque
14
Q
een stijve nek
A
un torticolis
15
Q
Een verkoudheid
A
Un rhume
16
Q
verkouden zijn
A
être enrhumé
17
Q
een verkoudheid oplopen
A
atrraper un rhume
18
Q
Het slijm
A
Le mucus
19
Q
geelachtig
A
jaunâtre
20
Q
groenachtig
A
verdâtre
21
Q
Pijn
A
Une douleur
22
Q
een kloppende (pijn)
A
une douleur pulsative
23
Q
een uitstralende (pijn)
A
une douleur irradiante
24
Q
een stekende (pijn)
A
une douleur lancinante
25
Bloeden
Saigner
26
het bloed
le sang
27
de bloeding
le saignement
28
(de) bloed(vaten)
(les vaisseaux) sanguins
(Sanguin = adjectif)
29
Slikken / inslikken
Avaler
30
Kauwen
Mâcher
31
Niezen
Eternuer
32
een niesbui
un accès d’éternuement
33
Piepen / fluiten
Siffler
34
een piepende ademhaling
une respiration sifflante
35
Buigen
- naar voren
- naar achteren
Pencher
- en avant
- en arrière
36
Gaan liggen
S’allonger
37
Liggen
Être alllongé = être couché
38
Kortademig / uitgeput zijn
Être à court d’haleine =
Être essoufflé
39
Zure oprispingen
Des remontées acides = des régurgitations