Lektion 7 Flashcards
(70 cards)
1
Q
atmosfeer
A
die atmosphäre
2
Q
bloes
A
die bluse
3
Q
burgemeester
A
der bürgermeister
4
Q
cd-rom
A
die CD-ROM
5
Q
chef
A
der chef
6
Q
datum
A
das datum
7
Q
haast, snelheid
A
die eile
8
Q
ijs
A
das eis
9
Q
resultaat, gevolg
A
der erfolg
10
Q
herinnnering
A
die erinnerung
11
Q
eten
A
das essen
12
Q
kleur
A
die farbe
13
Q
vakantie
A
ferien
14
Q
feest
A
das fest
15
Q
firma
A
die firma
16
Q
vlucht
A
der flug
17
Q
rijbewijs
A
der führerschein
18
Q
geschenk
A
das geschenk
19
Q
gelukswens
A
der glückwunsch
20
Q
hart
A
das herz
21
Q
bruiloft
A
die hochzeit
22
Q
de knoedel
A
der kloß
23
Q
liedje
A
das lied
24
Q
nonkel
A
der onkel
25
paar
das paar
26
pakket
das päckchen
27
feestje
die party
28
pensioen
die rente
29
verhuizing
der rücken
30
zanger
der sänger
31
chocolade
die schokolade
32
plezier
der spaß
33
tafel
die tafel
34
wens
der wunsch
35
dragen/aanhebben
anhaben
36
kijken naar/aanschouwen
anschauen
37
aansteken
anzünden
38
uitzoeken
auszuchen
39
bakken
backen
40
bezorgen
besorgen
41
bestaan
bestehen
42
branden
brennen
43
inladen
einladen
44
ervaren
erfahren
45
zorgen voor, uitvoeren
erledigen
46
gebreken, afwezig zijn
fehlen
47
volgen
folgen
48
bevallen
gefallen
49
winnen
gewinnen
50
feliciteren
gratulieren
51
groeten
grüßen
52
trouwen
heiraten
53
geven
schenken
54
proeven
schmecken
55
storen
stören
56
vertrekken/op reis gaan
verreisen
57
verstoppen
verstecken
58
storen
stören
59
vertrekken/op reis gaan
verreisen
60
koud
egal
61
vergeven
verzeihen
62
wensen
wünschen
63
beste
beste
64
kwaad
böse
65
vreselijk
furchtbar
66
gemoedelijk
gemütlich
67
rustig
ruhig
68
volledig
voll
69
bovendien
außerdem
70
nauwelijks
kaum
