les 10 woorden Flashcards
(37 cards)
1
Q
dux, duces
A
leider, aanvoerder
2
Q
bellum
A
oorlog
3
Q
iussi
A
pf van iubere:bevelen
4
Q
iubere
A
bevelen
5
Q
monere
A
waarschuwen
6
Q
nuntiare
A
berichten
7
Q
perveni
A
pf van pervenire:bereiken, aankomen in
8
Q
pervenire
A
bereiken, aankomen in
9
Q
licet mihi
A
het staat mij vrij, ik mag
10
Q
fatum
A
lot, lotsbeschikking
11
Q
petere
A
1.zoeken
2.vragen
3.trachten te bereiken, gaan naar
12
Q
iussum
A
bevel
13
Q
parare
A
klaarmaken, voorbereiden
14
Q
abire
A
weggaan
15
Q
fugere/io
A
vluchten(voor)
16
Q
postquam
A
nadat
17
Q
nonne
A
toch zeker, toch wel?
18
Q
bene
A
goed
19
Q
accepi
A
pf van accipere/io: ontvangen
20
Q
accipere/io
A
ontvangen
21
Q
invitare
A
uitnodigen
22
Q
error, ores
A
zwerftocht
23
Q
narrare
A
vertellen
24
Q
orare
A
smeken (bij)
25
propter
wegens
26
odi
ik haat
27
laesi
pf van laedere: kwetsen, beledigen
28
tacui
pf van tacere: zwijgen
29
tacere
zwijgen
30
negare
1.weigeren
2.ontkennen
31
promisi
pf van prommitere: beloven
32
prommitere
beloven
33
hodie
vandaag
34
apparui
pf van apparere: verschijnen
35
sinere
toestaan
36
cogere
dwingen
37
invitus
tegen mijn/jouw/zijn etc. zin