les 11 woorden Flashcards
(40 cards)
1
Q
luc, luces
A
(dag)licht, dag
2
Q
munus, munera
A
taak
3
Q
neglegere
A
verwaarlozen
4
Q
postremo
A
ten slotte
5
Q
quod
A
omdat
6
Q
nihil
A
niets
7
Q
ira
A
woede
8
Q
dolor, ores
A
verdriet, pijn
9
Q
clam
A
heimelijk
10
Q
caelum
A
hemel
11
Q
posui
A
pf van ponere:ik heb geplaatst
12
Q
ponere
A
plaatsen
13
Q
vestis, es
A
kleding(stuk)
14
Q
inferi mv
A
1goden(van de onderwereld)
2onderwereld
15
Q
anima
A
ziel
16
Q
vixi
A
pf van vivere:ik heb geleefd
17
Q
perfeci
A
pf van perficere/io:ik heb vooltooid/afgemaakt
18
Q
effugi
A
pf van effugere/io:ik heb/ben weggevlucht (voor+acc)
19
Q
deserui
A
pf van desere:ik heb/ben in de steek gelaten/verlaten
20
Q
deserere
A
in de steek laten, verlaten
21
Q
poena
A
straf
22
Q
fefelli
A
pf van fallere:ik heb bedrogen/misleidt
23
Q
sidus, sidera
A
ster
24
Q
iurare
A
zweren (bij)
25
nepos, otes
kleinzoon, nakomeling
26
manere
te wachten staan
27
pectus, pectora
borst
28
sic
zo
29
coepi pf
ik begin, ik begon
30
tunc
toen, op dat moment
31
nomen, mina
naam
32
memoria
herinnering, geheugen
33
tenui
pf van tenere:(vast)hebben, -houden
34
tenere
(vast)hebben, -houden
35
averti
pf van avertere:ik heb afgewend
36
avertere
afwenden
37
ut
1zodra(+pf)
2(zo)als
38
consistere
blijven staan
39
constiti
pf van constitere:ik ben blijven staan
40
excepi
pf van excipere:ik heb/ben opgevangen ontvangen