Les 2 Flashcards
(105 cards)
1
Q
The family (small)
A
Het gezin
2
Q
The husband
A
De echtgenoot
3
Q
The wife
A
De echtgenote
4
Q
The sister in law
A
De schoonzus
5
Q
The brother in law
A
De schoonbroer of de zwager
6
Q
The grandchild
A
Het kleinkind
7
Q
The uncle
A
De oom
8
Q
The nephew
A
Het neefje
9
Q
Male cousin
A
Neef
10
Q
Niece
A
Nichtje (silent t)
11
Q
Female cousin
A
Nicht
12
Q
Living situation
A
Leefsituatie (all one word)
13
Q
Has a relationship with
A
Heeft een relatie met
14
Q
Is married
A
Is getrouwd
15
Q
Is divorced
A
Is geschieden
16
Q
Is a widower
A
Is een weduwnaar
17
Q
Is a widow
A
Is een weduwe
18
Q
Lives together with
A
Woont samen met
19
Q
Has children
A
Heeft kinderen
20
Q
Looks good
A
Ziet er goed uit
21
Q
Looks well kempt
A
Ziet er verzorgd uit
22
Q
Looks messy
A
Ziet er slordig uit
23
Q
Chubby/stocky
A
stevig
24
Q
Slender
A
Slank
25
Thin
Dun
26
Fat
Dik
27
Handsome
Knap
28
Straight (for hair only) Or
Steep Or
Style
Steil
29
Curly
Krullend
30
Has freckles
Heeft sproeten
31
Has glasses
Heeft of draagt een brill
32
Has a beard
Heeft een baard
33
Has a moustache
Heeft een snor
34
Is bald
Is kaal
35
Spontaneous
Spontaan
36
Characteristic
Karakteristiek
37
Sporty
Sportief
38
Creative
Creatief
39
Sweet/nice
Aardig/lief
40
Caring
Zorgzaam
41
Independent
Zelfstandig
42
Social
Sociaal
43
Honest
Eerlijk
44
Funny
Grappig
45
Sensitive
Gevoelig
46
Trustworthy
Betrouwbaar
47
Helpful
Behulpzaam
48
Friendly
Vriendelijk
49
Arrogant
Arrogant
50
Serious
Serieus
51
20 past 11
Tien voor half twaalf
52
25 past 11
Vijf voor half twaalf
53
Half 11
Half twaalf
54
25 to 12
Vijf over half twaalf
55
20 to 12
Tien over half twaalf
56
Monday
Maandag
57
Tuesday
Diensdag
58
Wednesday
Woensdag
59
Thursday
Donderdag
60
Friday
Vrijdag
61
Saturday
Zaterdag
62
Sunday
Zondag
63
Day before yesterday
Eergisteren
64
Day after tomorrow
Overmorgen
65
Months
Maanden
66
January
Januari
67
February
Februari
68
March
Maart
69
April
April
70
May
Mei
71
June
Juni
72
July
Juli
73
August
Augustus
74
September
September
75
October
Oktober
76
November
November
77
December
December
78
The seasons
De seizoenen
79
Spring x2
De lente of het voorjaar
80
The summer
De zomer
81
The autumn
De herfst of het najaar
82
Winter
De winter
83
Almost Always
Bijna Altijd
84
Usually
Gewoonlijk
85
Mostly
Meestaal
86
Often
Vaak/dikwijls
87
Regularly
Regelmatig
88
Every now and then x3
Af en toe,
Weleens
Soms
89
Seldom
Zelden
90
Almost never
Bijna nooit
91
Which land?
Which brother?
Welk land (bc it’s a het word)
Welke broer (bc it’s a de word)
92
Our land
Our brother
Ons land (bc it’s a het word)
Onze broer (bc it’s a de word)
93
Gender
Geslacht
94
On Monday
Op Maandag
95
On 21st September
Op eenentwintig September
96
In march
In maart
97
In spring
In lente
98
At 10 o clock
Om tien uur
99
In the morning
's ochtends/ ‘s morgens
100
At midday
‘S middags
101
In the evening
‘S avonds
102
This morning
Vanochtend/van morgen
103
This lunchtime
Vanmiddag
104
This evening
Vanavond
105
This night
Vannacht
