Les 5 Flashcards
(48 cards)
1
Q
Boodschappen doen
A
To do the grocery shopping
2
Q
De groenteboer
A
The greengrocer
3
Q
Wie is er aan de beurt?
A
Whose turn is it?
4
Q
De beurt
A
The turn (as in whose turn is it next)
5
Q
De courgette
A
The courgette
6
Q
Geel
A
Yellow
7
Q
Natuurlijk
A
Of course
8
Q
Anders/verder nog iets
A
Anything else (x2 ways of saying)
9
Q
Het gerecht
A
The dish
10
Q
De buitenlander
A
The foreigner
11
Q
De andijve
A
The endive
12
Q
Het spekje
A
The bacon
13
Q
Goedkoop
A
Cheap
14
Q
Nodig hebben
A
To need
15
Q
Ongeveer
A
Roughly/about
16
Q
De aardappel
A
The potato
17
Q
De slager
A
The butcher
18
Q
De bloemkool
A
The cauliflower
19
Q
Het bakje/ de bak
A
A punnet
20
Q
De peterselie
A
The parsley
21
Q
Het bosje/de bos
A
The Bunch
22
Q
Het boontje/ de boontjes
A
The bean/the beans
23
Q
Vers(e)
A
Fresh
24
Q
Wel
A
Certainly or quite
25
Erbij
With it
26
Geeft niet
doesn’t matter
27
De sperzieboon
The green bean
28
De sla
The lettuce
29
De kool
The cabbage
30
De boerenkool
The curly kale
31
De zuurkool
Sauerkraut
32
De wortel/de peen
The Carrot (x2)
33
De aardbei
The strawberry
34
De druif
The grape
35
De perzik
The peach
36
De pruim
The plum
37
De kers
The cherry
38
De peer
The pear
39
De sinaasappel
The orange
40
De mandarijn
The mandarin
41
Wat kost de andijve
What’s the cost of the endive?
42
Hoeveel kost een klein bakje champignons
How much is a small punnet of mushrooms?
43
Hoeveel kosten de paprika’s
How much do the peppers cost?
44
Hoe duur zijn de boontjes
How expensive are the beans?
45
De prijs
The price
46
De boodschap
The errand/message
47
Intussen
Meanwhile
48
Snijden
To cut
