Les 2: Uit welk land kom je? Flashcards
(33 cards)
1
Q
first name
A
voornaam
2
Q
have
A
hebben
3
Q
work
A
werk
4
Q
long
A
lang
5
Q
here
A
hier
6
Q
years
A
jaar
7
Q
age
A
leeftijd
8
Q
when
A
wanneer
9
Q
born
A
geboren
10
Q
March
A
Maart
11
Q
alone
A
alleen
12
Q
with
A
bij
13
Q
friends
A
vrienden
14
Q
or
A
of
15
Q
married
A
getrouwd
16
Q
to
A
met
17
Q
live
A
wonen
18
Q
house
A
huis
19
Q
outside
A
buiten
20
Q
children
A
kinderen
21
Q
boy
A
jongen
22
Q
of
A
van
23
Q
girl
A
meisje
24
Q
months
A
maanden
25
are called
heten
26
husband
man
27
son
zoon
28
daughter
dochter
29
their
hun
30
mother
moeder
31
father
vader
32
has
heeft (hebben
33
no
geen