Les 3: Welke dag is het vandaag? Flashcards
(40 cards)
1
Q
day
A
dag
2
Q
today
A
vandaag
3
Q
yesterday
A
gisteren
4
Q
was
A
was
5
Q
tomorrow
A
morgen
6
Q
after
A
na
7
Q
follow
A
volgen
8
Q
last
A
laaste
9
Q
days
A
dagen
10
Q
week
A
week
11
Q
are
A
zijn
12
Q
then
A
dan
13
Q
weekend
A
weekend
14
Q
most
A
meeste
15
Q
people
A
mensen
16
Q
from
A
van
17
Q
through
A
tot en met
18
Q
free
A
vrij
19
Q
usually
A
meestal
20
Q
go
A
gaan
21
Q
to
A
naar
22
Q
time
A
tijd
23
Q
(in order) to
A
om
24
Q
to
A
te
25
groceries
boodschappen
26
do
doen
27
other
andere
28
fun
leuk
29
things
dingen
30
for example
bijvoorbeeld
31
shops
winkels
32
open
open
33
many
veel
34
closed
dicht
35
who
wie
36
therefore/so
dus
37
schools
scholen
38
all
alle
39
summer
zomer
40
that
dat
