Les 25 Flashcards
(9 cards)
1
Q
4 soorten taalvariëteiten
A
- standaardtaal
- tussentaal
- accent
- jargon
2
Q
Accent
A
Aan iemands dialect of tussentaal kan je horen van welke streek hij/zij afkomstig is.
3
Q
Jargon
A
Een taal binnen een bepaald beroep/sector.
4
Q
Wrm zouden mensen woorden gebruiken die eigen zijn aan een bepaalde groep?
A
- kennen de woorden het hun beroep
- ze willen graag bij een groep horen
- soms om anderen uit te sluiten
5
Q
Jongerentaal
A
De taal die gebruikt word door jongeren.
6
Q
Kenmerken Straattaal
A
- veel engels
- Enkel voor jongeren (gaat om een wij-gevoel, om zich te onderscheiden van andere groepen)
7
Q
Verschil straattaal en jongerentaal
A
De taal is doorspekt met Engels maar ook met elementen uit de minderheidstalen die de stad aanwezig zijn.
8
Q
Hoe onstond Citétaal?
A
Mijnwerkers in Limburg waren vaak van verschillende afkomsten, dus ze moesten creatief zijn om elkaar te begrijpen.
9
Q
Kenmerken Citétaal
A
- herhaling
- woorden uit verschillende talen
- theatrale bewegingen