Les 25 de stamtijden deel 1 Flashcards

(40 cards)

1
Q

bakken

A

bakte, gebakken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

bannen

A

bande, gebannen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

bederven

A

bedierf, bedorven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

bedriegen

A

bedroog, bedrogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

beginnen

A

begon, begonnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

begraven

A

begroef, begraven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

belijden

A

beleed, beleden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

bergen

A

borg, geboren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

bevelen

A

beval, bevolen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

bezinnen

A

bezon, bezonnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

bezwijken

A

bezweek, bezweken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

bidden

A

bad, gebeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

bieden

A

bood, geboden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

bijten

A

beet, gebeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

binden

A

bond, gebonden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

blazen

A

blies, geblazen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

blijken

A

bleek, gebleek

18
Q

blijven

A

bleef, gebleven

19
Q

blinken

20
Q

braden

A

braadde, gebraden

21
Q

komen

A

kwam, gekomen

22
Q

kopen

A

kocht, gekocht

23
Q

krijgen

A

kreeg, gekregen

24
Q

krijsen

A

krees, gekregen

25
krimpen
kromp, gekrompen
26
kruipen
kroop, gekropen
27
kunnen
kon, gekund
28
lachen
lachte, gelachen
29
laden
laadde, geladen
30
laten
liet, gelaten
31
lezen
las, gelezen
32
liegen
loog, gelogen
33
liggen
lag, gelegen
34
lijden
leed, geleden
35
lijken
leek, geleken
36
lopen
liep, gelopen
37
meten
mat, gemeten
38
mijden
meed, gemeden
39
moeten
moest, gemoeten
40
mogen
mocht, gemoogd/gemogen