Stamtijden deel 4 Flashcards

(42 cards)

1
Q

Stijgen

A

steeg, gestegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

stinken

A

stonk, gestonken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

strijden

A

streed, gestreden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

stuiven

A

stoof, gestoven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

treffen

A

trof, getroffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

trekken

A

trok, getrokken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

vallen

A

viel, gevallen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

vangen

A

ving, gevangen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

varen

A

voer, gevaren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

verdwijnen

A

verdween, verdwenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

vergeten

A

vergat, vergeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

verliezen

A

verloor, verloren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

verschuilen

A

verschool, verscholen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

verslinden

A

verslond, verslonden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

verzwelgen

A

verzwolg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

verzweren

A

verzwoor, verzoworen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

vinden

A

vond, gevonden

18
Q

vliegen

A

vloog, gevlogen

19
Q

vragen

A

vroeg, gevraagd

20
Q

vriezen

A

vroor, gevroren

21
Q

wegen

A

woog, gewogen

22
Q

werpen

A

wierp, geworpen

23
Q

Winden

A

wond, gewonden

24
Q

winnen

A

won, gewonnen

25
worden
werd, werden
26
wreken
wreekte, gewroken
27
wrijven
wreef, gewreven
28
zeggen
zei/ zegde, gezegd
29
zenden
zond, gezonden
30
zien
zag, gezien
31
zijn
was, geweest
32
zingen
zong, gezongen
33
zinken
zonk, gezonken
34
zitten
zat, gezeten
35
zuigen
zoog, gezogen
36
zuipen
zoop, gezopen
37
zwellen
zwol, gezwollen
38
zwemmen
zwom, gezwommen
39
zweren
zwoor/zweerde, geworen
40
zwerven
zwierf, gezworven
41
zwijgen
zweeg, gezwogen
42
zoeken
zocht, gezocht