Stamtijden deel 4 Flashcards
(42 cards)
1
Q
Stijgen
A
steeg, gestegen
2
Q
stinken
A
stonk, gestonken
3
Q
strijden
A
streed, gestreden
4
Q
stuiven
A
stoof, gestoven
5
Q
treffen
A
trof, getroffen
6
Q
trekken
A
trok, getrokken
7
Q
vallen
A
viel, gevallen
8
Q
vangen
A
ving, gevangen
9
Q
varen
A
voer, gevaren
10
Q
verdwijnen
A
verdween, verdwenen
11
Q
vergeten
A
vergat, vergeten
12
Q
verliezen
A
verloor, verloren
13
Q
verschuilen
A
verschool, verscholen
14
Q
verslinden
A
verslond, verslonden
15
Q
verzwelgen
A
verzwolg
16
Q
verzweren
A
verzwoor, verzoworen
17
Q
vinden
A
vond, gevonden
18
Q
vliegen
A
vloog, gevlogen
19
Q
vragen
A
vroeg, gevraagd
20
Q
vriezen
A
vroor, gevroren
21
Q
wegen
A
woog, gewogen
22
Q
werpen
A
wierp, geworpen
23
Q
Winden
A
wond, gewonden
24
Q
winnen
A
won, gewonnen
25
worden
werd, werden
26
wreken
wreekte, gewroken
27
wrijven
wreef, gewreven
28
zeggen
zei/ zegde, gezegd
29
zenden
zond, gezonden
30
zien
zag, gezien
31
zijn
was, geweest
32
zingen
zong, gezongen
33
zinken
zonk, gezonken
34
zitten
zat, gezeten
35
zuigen
zoog, gezogen
36
zuipen
zoop, gezopen
37
zwellen
zwol, gezwollen
38
zwemmen
zwom, gezwommen
39
zweren
zwoor/zweerde, geworen
40
zwerven
zwierf, gezworven
41
zwijgen
zweeg, gezwogen
42
zoeken
zocht, gezocht