Stamtijden deel 3 Flashcards
(40 cards)
1
Q
Gieten
A
goot, gegoten
2
Q
glijden
A
gleed, gegleden
3
Q
glimmen
A
glom, geglommen
4
Q
graven
A
groef, gegraven
5
Q
grijpen
A
greep, gegrepen
6
Q
hangen
A
hing, gehangenhe
7
Q
hebben
A
had, gehad
8
Q
heffen
A
hief, geheven
9
Q
helpen
A
hielp, geholpen
10
Q
hijsen
A
hees, gehesen
11
Q
houden
A
hield, gehouden
12
Q
jagen
A
joeg, gejaagd
13
Q
kiezen
A
koos, gekozen
14
Q
kijken
A
keek, gekeken
15
Q
klimmen
A
klom, geklommen
16
Q
klinken
A
klonk, geklonken
17
Q
knijpen
A
kneep, geknepen
18
Q
steken
A
stak, gestoken
19
Q
stelen
A
stal, gestolen
20
Q
sterven
A
stierf, gestorven
21
Q
slijpen
A
sleep, geslepen
22
Q
slinken
A
slonk, geslonken
23
Q
sluipen
A
sloop, geslopen
24
Q
sluiten
A
sloot, gesloten
25
smelten
smolt, gesmolten
26
smijten
smeet, gesmeten
27
snijden
sneed, gesneden
28
snuiten
snoot, gesnoten
29
snuiven
snoof, gesnoven
30
spannen
spande, gespannen
31
spijten
speet, gespeten
32
splijten
spleet, gespleten
33
spreken
sprak, gesproken
34
springen
sprong, gesprongen
35
spugen
spoog, gespogen
36
spuiten
spoot, gespoten
37
staan
stond, gestaan
38
weten
wist, geweten
39
wijzen
wees, gewezen
40
willen
wou gewild