Les 25 de stamtijden deel 2 Flashcards

(40 cards)

1
Q

breken

A

brak, gebroken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

brengen

A

bracht, gebracht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

buigen

A

boog, gebogen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

brouwen

A

brouwde, gebrouwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

denken

A

dacht, gedacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

doen

A

deed, gedaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

dragen

A

droeg, gedragen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

drijven

A

dreef, gedreven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

dringen

A

drong, gedrongen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

druipen

A

droop, gedropen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

duiken

A

dook, gedoken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

dwingen

A

dwong, gedwongen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

eten

A

at, gegeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

fluiten

A

floot, gefloten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

gaan

A

ging, gegaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

gebieden

A

gebood, geboden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

gelden

A

gold, gegolden

17
Q

genezen

A

genas, genezen

18
Q

genieten

A

genoot, genoten

19
Q

geven

20
Q

nijpen

A

neep, genepen

21
Q

ontginnen

A

ontgon, ontgonnen

22
Q

prijzen

A

prees, geprezen

23
Q

raden

A

raadde, geraden

24
rijden
reed, gereden
25
rijzen
rees, gerezen
26
roepen
riep, geroepen
27
ruiken
rook, geroken
28
scheiden
scheidde, gescheiden
29
schelden
schold, gescholden
30
schenden
schond, geschonden
31
schenken
schonk, geschonken
32
schieten
schoot, geschoten
33
schijnen
scheen, geschenen
34
scheren
schoor, geschoren
35
schrijven
schreef, geschreven
36
schrikken
schrok, geschrokken
37
schuiven
schoof, geschoven
38
slaan
sloeg, geslagen
39
slapen
sliep, geslapen