Les 25 de stamtijden deel 2 Flashcards
(40 cards)
1
Q
breken
A
brak, gebroken
2
Q
brengen
A
bracht, gebracht
3
Q
buigen
A
boog, gebogen
3
Q
brouwen
A
brouwde, gebrouwen
4
Q
denken
A
dacht, gedacht
5
Q
doen
A
deed, gedaan
6
Q
dragen
A
droeg, gedragen
7
Q
drijven
A
dreef, gedreven
8
Q
dringen
A
drong, gedrongen
9
Q
druipen
A
droop, gedropen
10
Q
duiken
A
dook, gedoken
11
Q
dwingen
A
dwong, gedwongen
12
Q
eten
A
at, gegeten
13
Q
fluiten
A
floot, gefloten
14
Q
gaan
A
ging, gegaan
15
Q
gebieden
A
gebood, geboden
16
Q
gelden
A
gold, gegolden
17
Q
genezen
A
genas, genezen
18
Q
genieten
A
genoot, genoten
19
Q
geven
A
gaf, gegeven
20
Q
nijpen
A
neep, genepen
21
Q
ontginnen
A
ontgon, ontgonnen
22
Q
prijzen
A
prees, geprezen
23
Q
raden
A
raadde, geraden
24
rijden
reed, gereden
25
rijzen
rees, gerezen
26
roepen
riep, geroepen
27
ruiken
rook, geroken
28
scheiden
scheidde, gescheiden
29
schelden
schold, gescholden
30
schenden
schond, geschonden
31
schenken
schonk, geschonken
32
schieten
schoot, geschoten
33
schijnen
scheen, geschenen
34
scheren
schoor, geschoren
35
schrijven
schreef, geschreven
36
schrikken
schrok, geschrokken
37
schuiven
schoof, geschoven
38
slaan
sloeg, geslagen
39
slapen
sliep, geslapen