les articulateurs Flashcards
(27 cards)
1
Q
bovendien
A
en plus / par ailleurs
2
Q
daarnaast
A
également
3
Q
andere kant
A
d’un autre cote
4
Q
niet alleen …. maar ook
A
non seulement … mais aussi
5
Q
bijvoorbeeld
A
par example
6
Q
zo
A
ainsi
7
Q
met name
A
notamment
8
Q
namelijk
A
en effet
9
Q
het is te zeggen
A
c’est-a-dire
10
Q
dat is waarom
A
voila pourquoi
11
Q
als gevolg
A
par consequent
12
Q
maar
A
mais
13
Q
nochtans / toch
A
pourtant / cependant
14
Q
enerzijds anderzijds
A
d’une part , d’autre part
15
Q
daarintegen
A
contraire / par contre / en revanche
16
Q
in tegenstelling tot
A
contrairement a
17
Q
kortom
A
bref
18
Q
om samen te vattern
A
pour resumer
19
Q
samenvattend
A
en resume
20
Q
alles tesamen
A
dans l’ensemble
21
Q
want
A
car
22
Q
zelfs als
A
meme si
23
Q
ondanks
A
malgré
24
Q
zolang als
A
tant que
25
26
27
