Medicatie Flashcards (oud, Niet Compleet)

(89 cards)

1
Q

Farmacokinetiek =

A

Wat doet het lichaam met het farmacon?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Farmacodynamiek =

A

Wat doet het farmacon met het lichaam?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Nocebo (effect)

A

Placebo dat ongewenste effecten (bijwerkingen) heeft

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Waar let je op bij het maken van een keuze (stap 4 WHO-6-step) (5)

A

Toedieningsvorm
Allergieen
Interacties
Contra-indicaties
Zwangerschap en lactatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Noem 3 farmacokinetische interacties

A

Chemische interacties (tetracyclinen + antacida of melk)
Enzymcompetitie (OAC + fentoine)
Plasma-eiwit binding (NSAID en orale anticoagulantia)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is het verschil tussen absolute en relatieve contra-indicaties?

A

Absoluut: mag niet
Relatief: kan wel, extra actie nodig (zoals nierfunctie controle of nog iets bijgeven)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Hoe ziet een geschreven recept er uit?

A

Naam voorschrijver, adres, tel nmr ————-———— datum

R/ generiek stof/naam (Merknaam), toedieningsvorm, sterkte

da. Af te leveren hoeveelheid

S. Op etiket, dosering, evt inname instructies, waarschuwingen

Naam patient, geb datum, leeftijd, adres —————— paraaf/handtekening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat zijn de voorwaarden omtrent het schrijven van een opiaatrecept? (3)

A

Onuitwisbare inkt
Getallen voluit geschreven
Nauwkeurige instructie (dosis per keer, max dosis 24 uur)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

ADME

A

Absorptie
Distributie
Metabolisme
Excretie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Absorptie =

A

Transport geneesmiddel van plaats van toediening naar algemene circulatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Biologische beschikbaarheid (F) =

A

Mate van absortie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hoe zit het met het first-pass effect bij rectale toediening?

A

Laatste deel rectum gaat niet via de lever, hierdoor geen first-pass effect

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Distributie =

A

Verdeling van het geneesmiddel over het lichaam

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Verdelingsvolume (Vd) =

A

Volume dat theoretisch nodig is om de gemeten bloedconcentratie te verklaren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Formule voor berekenen Vd =

A

Vd (L) = gegeven dosis (mg) / plasma concentratie (mg/L)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Hoe is de verdeling bloed/andere weefsels bij een hoog Vd? (Bijvoorbeeld Vd=1000L)

A

Amper in het bloed, vooral in de andere weefsels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Hoe is de verhouding bloed/andere weefsels bij een laag Vd (bijvoorbeeld Vd = 5L)?

A

Medicijn gaat vooral in het bloed zitten, weinig in overige weefsels

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Wat is het verschil bij ouderen met een medicijn met een hoog Vd?

A

Ouderen hebben meer vet. Medicijnen met een groot Vd (bijvoorbeeld benzo’s) gaan stapelen in het vet -> werkt minder goed, maar wel veel langer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Metabolisme =

A

Het omzetten van lichaamsvreemde stoffen via enzymen in het lichaam tot metabolieten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is de volgorde van metabolisme? (2)

A
  1. Bio-transformatie
  2. Conjugatie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Bio-transformatie (bij metabolisme)

A

Omzetting moederstof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Conjugatie (bij metabolisme)

A

Koppeling aan andere stoffen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Inducer

A

Versnellen/stimuleren CYP enzym

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Inhibitor

A

Remmen CYP enzym

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Welke zijn inducers en welke inhibitors? Grapefruitsap St janskruid Rifampicine Pompelmoes Valeriaan Ginseng Verapamil Carbamazepine
Inducers: St janskruid, carbamazepine, rifampicine Inhibitors: Grapefruitsap, mompelmoes, valeriaan, ginseng, verapamil
26
Bij een inducer gaat het CYP enzym … werken en zal de werking van het medicijn …
Harder werken, afnemen
27
Bij een inhibitor gaat het CYP enzym … werken en zal de werking van het medicijn …
Trager, toenemen
28
Exretie/eliminatie =
Verwijderen geneesmiddel/metaboliet uit het lichaam
29
Eliminatie gaat voornamelijk via 2 organen, namelijk:
Lever Nieren
30
Eliminatie via de lever kan op 2 manieren:
Metabolisme Excretie in gal
31
Eliminatie via de nieren kan op 2 manieren:
Passief: filtratie Actief: secretie
32
Wat is nulde orde kinetiek?
Per tijdseenheid gaat er een vaste hoeveelheid medicijn weg (vb alcohol)
33
Wat is eerste orde kinetiek?
Hoe meer medicijn in je bloed, hoe meer je afscheidt (volgens T1/2). Bij halfwaardetijd ben je dus altijd gehalveerd.
34
Wanneer bereik je een steady state?
Steady state = 5x T1/2 (halfwaardetijd)
35
T1/2 (halfwaardetijd) =
Tijd die nodig is om een plasmaconcentratie tijdens eliminatiefase tot de helft te reduceren
36
Na hoeveel keer de T1/2 is de concentratie dusdanig laag dat er gezegd kan worden dat het medicijn niet meer aanwezig is in het lichaam?
4 a 5 maal
37
CL (klaring) =
Volume bloed per tijdseenheid dat van het geneesmiddel wordt ontdaan
38
Noem twee DIRECTE farmacodynamische interacties
Antagonisme Summatie/synergisme
39
Antagonisme (farmacodynamische interactie) =
Werking 2 midelen gaat elkaar tegen (bv opiaten en naloxon)
40
Summatie/synergisme (directe farmacodynamische interactie) =
Werking 2 middelen versterken elkaar
41
Noem 4 voorbeelden van indirecte farmacodynamische interacties
Hydrochloorthiazide en betablokkers Vitamine K antagonisten en acetylsalicylzuur Acetylsalicylzuur en NSAID’s Benzo’s en morfine
42
Agonist
Binding van geneesmiddel met receptor en activatie daardoor
43
Antagonist
Een geneesmiddel blokkeert of heft de effecten van activering van de receptor op
44
Bijwerking
Werking van het geneesmiddel anders dan de bedoelde werking
45
First-pass effect
Effect wat de lever heeft op de medicatie spiegel. Orale medicatie wordt opgenomen via de darmen en gaat via de poortader langs de lever, waar een deel van de medicatie al wordt afgebroken voor het daadwerkelijk in de bloedbaan terecht komt.
46
Is dit een gram neg of pos bacterie? Opbouw wand: Buitenmembraan, dunne peptiodoglycaanlaag, celmembraan Rood/roze bij gramkleuring
Gram negatief (vaak in het lichaam)
47
Is dit een gram neg of pos bacterie? Opbouw celwand: Geen buitenmembraan, dikke peptiodoglycaanlaag, celmembraan (Blauw)paars bij gramkleuring
Positief (vaak huid)
48
Vormen van resistentie: - Intrinsiek (natuurlijk) - Verworven (… en … transmissie)
Verticale transmissie -> mutatie DNA Horizontale transmissie -> besmettelijke resistentie
49
Types resistentie (4)
Binnendringen blokkeren Vernietigen Wegpompen Aangrijpingspunt veranderen
50
Wat gebeurt er bij een penicilline resistentie?
Penicillinase producerende bacterien (bv s. Aureus), penicillinase breekt beta-lactamring af -> antibiotica werkt niet meer
51
Beta-lactamase inhibitors (2) Hoe werken deze?
Clavulaanzuur Tazobactam Penicilline knipt dan liever de ring van de inhibitor dan van penicilline
52
Via welke 4 stappen maak je een antibiotica keuze?
1. Verwekkers? 2. Grote kans op resistentie? 3. Komt de AB op de plek van infectie? 4. Veilig voor patient? (WHO-6-step)
53
4 antibiotica groepen
Celwand synthese remmers Remmers van DNA-synthese Remmers van eiwit-synthese Remmers van citroenzuurcyclus
54
3 groepen celwand synthese remmers (AB)
Beta-lactam AB Glycopeptide AB Overige groep
55
Wat zijn de complicaties van remmers van DNA-synthese? (Antibiotica) Wanneer echt niet geven?
Grijpen aan op specifiek type bindweefsel -> cave aneurysmata, dissecties, tendinopathie NIET geven tijdens de zwangerschap!
56
Noem remmers van eiwit-synthese (AB) (3)
Aminoglycosiden Macroliden Tetracyclines
57
Macroliden hebben invloed op de QT-tijd. Wat doen ze met het CYP3A4 enzym?
Remmen CYP3A4 enzym -> verhoging concentratie simvastatine, DOAC’s etc.
58
Wat is een bijwerking van tetracyclines (AB)? Wanneer geef je dit liever niet?
Verkleuring tong/tanden (aangetrokken tot calcium) Cave kind in de groei of zwangerschap
59
Medicatie welke de sympathicus afremmen
Sympathicolytica
60
Medicatie welke de sympathicus stimuleren
Sympathicomimetica
61
Wat is het therapeutisch doel bij de behandeling van hypertensie?
Cardiovasculair risico verlagen
62
Antihypertensiva, 4 groepen, welke?
A - ACE remmers en ARB’s B - Betablokkers C - Calciumantagonisten D - (thiazide)Diuretica
63
ACE remmers eindigen op
Pril
64
Belangrijke interactie ACE remmer / ARB
NSAID
65
Belangrijke contra indicatie ACE remmer / ARB
Pre-terminaal nierfalen
66
ARB’s staat voor … En eindigen op ..
Angiotensine receptor blokkers -tan
67
Welke groepen antihypertensiva remmen het RAAS en welke niet?
Wel: A en B Niet: C en D
68
Betablokkers eindigen op …
Lol
69
Twee soorten beta blokkers, namelijk:
Selectief: B1 receptoren Niet-selectief: B1 en B2 receptoren
70
2 belangrijke contra indicaties beta blokkers:
AV-blok Astma
71
2 belangrijke contra indicaties beta blokkers:
AV-blok Astma
72
Calciumantagonisten eindigen op … … en … zijn ook calciumantagonisten
Calciumantagonisten eindigen op … … en … zijn ook calciumantagonisten
73
Calciumantagonisten bestaan uit 2 groepen:
Dihydropyridines Non-dihydropyridines
74
Verschillen dihydropyridines en non-dihydropyridines (2)
Non-hydropyridines blokkeren ook calciumkanalen in het hart + vermindering werking CYP enzymen
75
Belangrijke bijwerking (thiazide)diuretica
Uitdroging
76
Chloortalidon en indapamide zijn …
Diuretica
77
Hoe werkt een (thiazide)diuretica?
Remt terugresorptie van NaCl in distale tubulus
78
Bij een verhoogd albumine > 3 mg/mmol geef je het liefst een antihypertensiva uit groep:
A
79
Bij een eerder myocardinfarct/coronairlijden geef je het liefst een antihypertensiva uit groep:
A of B
80
Bij AP klachten geef je het liefst een antihypertensiva uit groep:
B of C
81
Bij hartfalen geef je het liefst een antihypertensiva uit groep:
A, B of D (of mineralocorticoidereceptorantagonist)
82
Bij atriumfibrilleren geef je het liefst een antihypertensiva uit groep:
A of B of C (non-dihydropyridine) (of mineralocorticoidereceptorantagonist)
83
Bij perifeer arterieel vaatlijden geef je het liefst een antihypertensiva uit groep:
A (maar geen ARB)
84
Bij een patient met DM geef je het liefst een antihypertensiva uit groep:
A
85
Bij een zwangere patient geef je het liefst een antihypertensiva uit groep:
C (of labetalol of methyldopa)
86
Bij zwarte personen geef je het liefst een antihypertensiva uit groep:
C of D
87
B1 receptoren grijpen aan op (3 gevolgen)
Hart: contractiekracht vermindert en daling hartfrequentie door verminderde AV-geleiding) Nieren: RAAS vermindert
88
B2 receptoren grijpen aan op (2 gevolgen)
Longen: bronchusvernauwing Kleine bloedvaten: vasoconstrictie
89
SMAK
Situatie Mogelijkheden Argumentatie Keuze