modale werkwoorden Flashcards
(79 cards)
1
Q
können
A
kunnen
2
Q
wollen
A
willen
3
Q
dürfen
A
mogen (toelating/verbod)
4
Q
mögen
A
mogen (graag hebben/lusten)
5
Q
müssen
A
moeten (het kan niet anders)
6
Q
sollen
A
moeten (omdat iemand het wil)
7
Q
ich kann
A
ik kan
8
Q
du kannst
A
jij kan
9
Q
er/sie/es kann
A
hij/zij/het kan
10
Q
wir köhnnen
A
wij kunnen
11
Q
ihr könnt
A
jullie kunnen
12
Q
sie/Sie können
A
zij kunnen
u kunt
13
Q
ich will
A
ik wil
14
Q
du willst
A
jij wilt
15
Q
er/sie/es will
A
hij/zij/het wil
16
Q
wir wollen
A
wij willen
17
Q
ihr wollt
A
jullie willen
18
Q
sie/Sie wollen
A
zij willen
u wilt
19
Q
ich darf
A
ik mag
20
Q
du darfst
A
jij mag
21
Q
er/sie/es darf
A
hij/zij/het mag
22
Q
wir dürfen
A
wij mogen
23
Q
ihr dürft
A
jullie mogen
24
Q
sie/Sie dürfen
A
zij/u mogen, moogt
25
ich mag
ik lust
26
du magst
jij lust
27
es/er/sie mag
het/hij/zij lust
28
wir mögen
wij lusten
29
ihr mögt
jullie lusten
30
sie/Sie mögen
zij lusten
| u lust
31
ich muss
ik moet
32
du musst
jij moet
33
er/sie/es muss
hij/zij/het moet
34
wir müssen
wij moeten
35
ihr müsst
jullie moeten
36
sie/Sie müssen
zij moeten
| u moet
37
ich soll
ik moet
38
du sollst
jij moet
39
er/sie/es soll
hij/zij/het moet
40
wir sollen
wij moeten
41
ihr sollt
jullie moeten
42
sie/Sie sollen
zij moeten
| u moet
43
ik kan
ich kann
44
jij kan
du kannst
45
hij/zij/het kan
er/sie/er kann
46
we kunnen
wir können
47
jullie kunnen
ihr könnt
48
zij kunnen
| u kunt
sie/Sie können
49
ik wil
ich will
50
jij wil
du willst
51
hij/zij/het wil
er/sie/es will
52
we willen
wir wollen
53
jullie willen
ihr wollt
54
zij willen
| u wilt
sie/Sie wollen
55
ik mag (toelating/verbod)
ich darf
56
jij mag (toelating/verbod)
du darfst
57
hij/zij/het mag (toelating/verbod)
er/sie/es darf
58
wij mogen (toelating/verbod)
wir dürfen
59
jullie mogen (toelating/verbod)
ihr dürft
60
zij mogen
u moogt
(toelating/verbod)
sie/Sie dürfen
61
ik lust
ich mag
62
jij lust
du magt
63
hij/zij/het lust
er/sie/es mag
64
we lusten
wir mögen
65
jullie lusten
ihr mögt
66
u lust
| zij lusten
Sie/sie mögen
67
ik moet (kan niet anders)
ick muss
68
jij moet (kan niet anders)
du musst
69
hij/zij/het moet (kan niet anders)
er/sie/es muss
70
we moeten (kan niet anders)
wir müssen
71
jullie moeten (kan niet anders)
ihr müsst
72
u moet
jullie moeten
(kan niet anders)
sie/Sie müssen
73
ik moet (omdat iemand het wil)
ich soll
74
jij moet (omdat iemand het wil)
du sollst
75
hij/zij/het moet (omdat iemand het wil)
er/sie/es soll
76
wij moeten (omdat iemand het wil)
wir sollen
77
jullie moeten (omdat iemand het wil)
ihr sollt
78
jullie moeten
u moet
(omdat iemand het wil)
sie/Sie sollen
79
ik zou graag hebben...
ich möchte...
