woordenschat kapiteil 3 ned-duits Flashcards
(98 cards)
1
Q
de supermarkt
A
der Supermarkt
2
Q
het warenhuis
A
das Kaufhaus
3
Q
de zaak, de winkel
A
das Geschäft (e)
4
Q
de kruidenier
A
der Lebensmittelhändler
5
Q
de bakkerij
A
die Bäckerei
6
Q
de banketbakkerij
A
die Konditorei
7
Q
de slagerij
A
die Metzerei
8
Q
de slagerij
A
die Fleischerei
9
Q
de boekhandel
A
die Buchhandlung
10
Q
de klant
A
der Kunde (n)
11
Q
de vrouwelijke klant
A
die Kundin (nen)
12
Q
de verkoper
A
der Verkäufer (-)
13
Q
de verkoopster
A
die Verkäuferin (nen)
14
Q
slenteren, wandelen
A
bummeln
15
Q
winkelen
A
shoppen
16
Q
(in)kopen
A
(ein)kaufen
17
Q
de aankoop
A
der Einkauf
18
Q
de aankopen
A
der Einkäufe
19
Q
het zakgeld
A
das Taschengeld
20
Q
het brood
A
das Brot
21
Q
de cake, het gebak
A
der Kuchen
22
Q
het koekje
A
der Keks (e)
23
Q
het fruit
A
das Obst
24
Q
de peer
A
die Birne (n)
25
de appel
der Apfel
26
de appels
der Äpfel
27
de meloen
die Melone (n)
28
de banaan
die Banane (n)
29
de perzik
der Pfirsich (e)
30
de sinaasappel
die Orange (n)
31
de citroen
die Zitrone (n)
32
de aardbei
die Erdbeere (n)
33
de framboos
die Himbeere (n)
34
de druif
die Traube (n)
35
de kers
die Kirsche (n)
36
de groente
das Gemüse
37
de aardappel
die Kartoffel (n)
38
de wortel
die Möhre (n)
39
de wortel
die Karotte (n)
40
de spinazie
der Spinat
41
de sla
der Salat
42
de prei
der Porree/der Lauch
43
de knoflook
der Knoblauch
44
de bloemkool
der Blumenkohl
45
de erwt
die Erbse (n)
46
de ui
die Zwiebel (n)
47
de rodekool
der Rotkohl
48
de boon
die Bohne (n)
49
de tomaat
die Tomate (n)
50
de spullen
die Klamotten
51
de kleren
die Kleidung
52
de jas
die Jacke (n)
53
de broek
die Hose (n)
54
de bloes
die Bluse (n)
55
het pak, kostuum
der Anzug
56
de pakken, kostumen
die Anzüge
57
de matel
der Mantel (¨)
58
de rok
der Rock(¨e)
59
de pullover, de trui
der Pullover (-), der Pulli (s)
60
de jurk
das Kleid (er)
61
de sok
die Socke(n)
62
de das
die Krawatte (n)
63
de schoen
der Schuh (e)
64
het hemd
da Hemd (en)
65
het T-shirt
das T-shirt (s)
66
de handtas
die Handtasche(n)
67
de maat
die Größe
68
het pashokje
die Anleidekabine (n)
69
de kleur
die Farbe (n)
70
rood
rot
71
grün
groen
72
zwart
schwarz
73
oranje
orange
74
bruin
braun
75
wit
weiß
76
roze
rosa
77
gel
gelb
78
blauw
blau
79
grijs
grau
80
tof
toll
81
reusachtig, fantastisch
riesig
82
uitstekend
ausgezeichnet
83
vers
frisch
84
zoet
süß
85
zuur, onrijp
sauer
86
rijp
reif
87
duur
teuer
88
goedkoop
billig
89
schappelijk, voordelig
günstig
90
goedkoop
preiswert
91
Ze heeft een nieuwe auto gekocht
Sie hat ein neues Auto gekauft
92
Mama heeft spaghetti gekookt
Mama hat Spaghetti gekocht
93
de hond blaft
Der hund Bellt
94
driemaal bellen aub
Bitte dreimal klingeln!
95
we rijden naar zee
Wir fahren ans Meer
96
Hij zwent in het meer
Er schwimmt im See
97
meer
See
98
zee
Meer
