woordenschat kapiteil 3 duits-ned Flashcards
(97 cards)
1
Q
der Supermarkt
A
de supermarkt
2
Q
das Kaufhaus
A
het warenhuis
3
Q
das Geschäft
A
de zaak, de winkel
4
Q
der Laden
A
de zaak, de winkel
5
Q
der Lebensmittelhändler
A
de kruidenier
6
Q
die Bäckerei
A
de bakkerij
7
Q
die Konditorei
A
de banketbakkerij
8
Q
die Metzgerei
A
de slagerij
9
Q
die Fleischerei
A
de slagerij
10
Q
die Buchhandlung
A
de boekhandel
11
Q
der Kunde (n)
A
de klant
12
Q
die Kundin (nen)
A
de vrouwelijke klant
13
Q
der Verkäufer
A
de verkoper
14
Q
die Verkäuferin (nen)
A
de verkoopster
15
Q
bummeln
A
slenteren, wandelen
16
Q
shoppen
A
winkelen
17
Q
(ein)kaufen
A
(in)kopen
18
Q
der Einkauf (Einkäufe)
A
de aankoop (aankopen)
19
Q
das Taschengeld
A
het zakgeld
20
Q
das Brot
A
het brood
21
Q
der Kuchen
A
de cake, het gebak
22
Q
der Keks (e)
A
het koekje
23
Q
das Obst
A
het fruit
24
Q
die Birne
A
de peer
25
der Apfel (Äpfel)
de appen (appels)
26
die Melone (n)
de meloen
27
die Banane (n)
de banaan
28
der Pfirsich (e)
de perzik
29
die Orange (n)
de sinaasappel
30
die Zitrone (n)
de citroen
31
die Erdbeere (n)
de aardbei
32
die Himbeere (n)
de framboos
33
die Traube (n)
de druif
34
die Kirsche (n)
de kers
35
das Gemüse
de groente
36
die Kartoffel (n)
de aardappel
37
die Möhre (n)
de wortel
38
die Karotte (n)
de wortel
39
der Spinat
de spinazie
40
der Salat
de sla
41
der Porree/der Lauch
de prei
42
der Knoblauch
de knoflook
43
der Blumenkohl
de bloemkool
44
die Erbse (n)
de erwt
45
die Zwiebel (n)
de ui
46
der Rotkohl
de rodekool
47
die Bohne (n)
de boon
48
die Tomate (n)
de tomaat
49
die Klasmotten
de spullen, de kleren
50
die Kleidung
de klere
51
die Jacke (n)
de jas
52
die Hose (n)
de broek
53
die Bluse (n)
de bloes
54
der Anzug (Anzüge)
het pak, het kostuum
55
der Mantel (Mäntel)
de mantel
56
der Rock (Röcke)
de rok
57
der Pullover (-)
de pullover, de trui
58
der Pulli (s)
de pullover, de trui
59
das Kleid (er)
de jurk
60
die Socke (n)
de sok
61
die Krawatte (n)
de das
62
der Schuh (e)
de schoen
63
das Hemd (en)
het hemd
64
das T-shirt (s)
het T-shirt
65
die Handtasche (n)
de handtas
66
die Größe
de maat
67
die Ankleidekabine (n)
het pashokje
68
die Farbe (n)
de kleur
69
rot
rood
70
grün
groen
71
schwarz
zwart
72
orange
oranje
73
braun
bruin
74
Weiß
wit
75
rosa
roze
76
gelb
geel
77
blau
blauw
78
grau
grijs
79
toll
tof
80
riesig
fantastisch, reuzachtig
81
ausgezeichnet
uitstekend
82
frich
vers
83
süß
zoet
84
sauer
zuur, onrijp
85
reif
rijp
86
teuer
duur
87
billig
goedkoop
88
günstig
schappelijk, voordelig
89
preiswert
goedkoop
90
Sie hat ein neues Auto gekauft
ze heeft een nieuwe auto gekocht
91
Mama hat Spaghetti gekocht
Mama heeft spaghetti gekookt
92
Der Hund bellt
de hond blaft
93
Bitte dreimal klingeln!
drie keer bellen aub
94
Wir fahren ans Meer
we rijden naar zee
95
Er schwimmt im See
Hij zwent in het meer
96
See
meer
97
Meer
zee