woordenschat deel 2 duits - ned Flashcards
(78 cards)
1
Q
naschen
A
snoepen
2
Q
Süßigkeiten
A
snoep
3
Q
die Befragung
A
de enquête
4
Q
knapp
A
amper
5
Q
erfeulich
A
aangenaam, heuglijk
6
Q
das Ergebnis
A
het resultaat
7
Q
entscheidend
A
beslissend
8
Q
futtern
A
(vr)eten
9
Q
der Markstammkohl
A
de mergkool
10
Q
der Romanasalat
A
de romeinse sla
11
Q
der Kopfsalat
A
de kropsla
12
Q
der Chicorée
A
het witlof
13
Q
der Mangold
A
de mangelwortel, snijbiet
14
Q
die Brunnenkrsse
A
de waterkers
15
Q
der Mundgeruch
A
de slechte adem
16
Q
der Keffee-Ersatz
A
het koffiesurrogaat
17
Q
hervorragend
A
uitstekend
18
Q
begegnen
A
ontmoeten
19
Q
der Kühlschrank
A
de koelkast
20
Q
leer
A
leeg
21
Q
das Tütchen
A
het zakje
22
Q
in der Ecke
A
in de hoek
23
Q
sind figurbetont
A
benadrukken je figuur
24
Q
allerdings
A
evenwel
25
der Umzug
de verhuizing
26
hocken
hurken
27
unterhalb der Knie
onder de knie
28
stürzen
vallen
29
die Wade(n)
de kuit
30
erst
pas
31
entlassen
ontslaan
32
der Zwischenfall
het voorval, het incident
33
der Muskel (n)
de spier
34
die Nervenbahn (en)
de zenuw
35
letztendlich
ten slotte
36
ausgelöst haben soll
moet hebben veroorzaakt
37
warnen
waarschuwen
38
glänzen
schitteren
39
schrumphen
slinken, krimpen
40
knapp
bijna
41
stöbern
zoeken, rondsnuffelen
42
verheimlichen
geheimhouden
43
erledigen
afhandelen
44
Semmeln
broodjes
45
das Postamt
de post
46
Entschuldigung, wer ist dan?
Wie is de volgende?
47
Bekommen Sie schon?
word u al geholpen?
48
Was möchten Sie?
wat wenst u?
49
Was darft es sein
Wat mag het zijn?
50
Was kann ich für Sie tun?
wat kan ik voor u doen
51
Kann ich Ihnen helfen?
kan ik hen helpen?
52
Sonst noch etwas?
wenst u nog iets?
53
Ich möchte zwei Pfund...
Ik wil twee pond...
54
Ich hätte gern ein Kilo...
ik wil graag een kilo...
55
Ein Kilo bitte
een kilo alsjeblieft
56
Ein Kilo bitte
een kilo alsjeblieft
57
Dann nehme ich diese
dan neem ik deze
58
Wo finde ich?
waar vind ik?
59
Was kosten die...?
wat kosten...
60
Wie viel kosten die...?
hoeveel kosten...
61
Das wär's?
Was dat het?
62
Sonst noch etwas?
nog iets anders?
63
Ist das alles?
is dat alles?
64
Danke, sonst nichts
Dank je, niets anders
65
Nein, das ist alles
nee, dat is alles
66
Wie viel macht das zusammen?
hoe veel maakt dat samen?
67
Das macht zusammen
dat maakt samen...
68
Darf ich das mal anprobieren?
mach ik dat passen?
69
Ses sieht super aus!
dat ziet er mooi uit!
70
Wie geht's dir?
hoe gaat het?
71
Wie geht's Ihnen?
hoe gaat het?
72
Welche Größe haben Sie?
welke maat heeft u?
73
Entschuldigung, können Sie mir bitte sagen, wo die Toiletten sind?
Waar vind ik de toiletten
74
.... befindet sich im Erdgeschoss
het bevind zich op de gelijksvloers
75
Erdgeschoss
gelijkvloers
76
ertsen Stock
eerste verdieping
77
zweiten Stock
tweede verdieping
78
dritten Stock
derde verdieping
