music EXAMEN Flashcards
(45 cards)
1
Q
Hoofdact
A
Headliner
2
Q
Verkooppunt
A
Selling point
3
Q
Voorprogramma
A
Support act
4
Q
Tourtitel
A
Tour title
5
Q
Locatie / Evenementenlocatie
A
Venue
6
Q
Achtergrondzanger(es)
A
Backing vocalist
7
Q
Bassist
A
Bass player
8
Q
Drummer
A
Drummer
9
Q
Toetsenist
A
Keyboard player
10
Q
Sologitarist
A
Lead guitarist
11
Q
Leadzanger(es)
A
Lead singer
12
Q
Slagwerker
A
Percussionist
13
Q
Slaggitarist
A
Rhythm guitarist
14
Q
Afspeeltijd op de radio
A
Airplay
15
Q
Achter de schermen
A
Backstage
16
Q
Vraag-en-antwoord (in muziek)
A
Call and response
17
Q
In het gehoor liggend / Pakkend
A
Catchy
18
Q
Hitlijsten
A
Charts
19
Q
Nauwkeurige samenzang
A
Close harmony
20
Q
Componist
A
Composer
21
Q
Fan (vaak obsessief)
A
Groupie
22
Q
Hoogtijdagen
A
Heyday
23
Q
Pogo-gedeelte (bij concerten)
A
Mosh pit
24
Q
Vals (muzikaal)
A
Out of key / out of tune
25
Hulp bij opbouw van concerten
Roadie
26
(muziek)nummer
Track
27
Vergelijking
Simile
28
Alliteratie / Beginrijm
Alliteration
29
Personificatie
Personification
30
Enjambement / Versbreuk
Enjambement
31
Beeldspraak
Figurative language
32
Schijnbare tegenstelling
Oxymoron
33
Hyperbool / Overdrijving
Hyperbole
34
Binnenrijm
Internal rhyme
35
Herhaling
Repetition
36
Assonantie / Klinkerrijm
Assonance
37
Cliché
Cliché
38
Climax / Hoogtepunt
Climax
39
Tricolon / Driedelige opsomming
Tricolon
40
Onderdrukking
Suppression
41
Bespotten
To mock
42
Meerduidigheid
Poly-interpretability
43
Leeftijdsgenoten / Gelijken
Peers
44
Flauwvallen
To faint
45
Menigte / Publiek
Crowd
